Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

161 tot 170 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



pirouette
pis
pisang
pissen
pistache
piste
pistolet
pistool
pit 1
pit 2

pitten

pizza
plaag
plaat
plaats
pladijs
plafond
plag
plagiaat
plak 1
plak 2


161.   pitten ww. (NN) 'slapen'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. pitten 'slapen' in spreekt de soldaat niet over "slapen", doch over "keveren" of "pitten" [1921; WNT], wij zouden aldoor willen pitten [1939; Groene Amsterdammer], in 't eigen bed te pitten [1953; Soester Courant], ik ... wilde gaan pitten [1964; WNT Aanv. pleuren].
Een woord uit de omgangstaal, oorspr. uit de soldatentaal; de herkomst is onbekend.
Fries: -
162.   pladijs zn. '(BN) schol (Pleuronectus platessa)'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Onl. (gelatiniseerde vorm) de pladisis 'betreffende pladijzen' [12e eeuw; ONW]; mnl. als toenaam van Arnoldi Pladis [1224; Debrabandere 2003], plaidise 'schol, pladijs' [1240; Bern.], al platuisch alse but ende pladijs 'alle platvis als bot en schol' [1287; VMNW]; vnnl. pladdijs, platdijs 'schol' [1599; Kil.].
Ontleend aan vulgair Latijn *platice (waaruit klankwettig o.a. Oudfrans plaïs, Catalaans platussa), een vervorming van Laatlatijn platessa 'platvis', wrsch. een afleiding van Grieks platús 'plat, breed', zie plat 1.
Fries: -
163.   plavuis zn. (NN) 'vloertegel'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Mnl. plavuus, plevus 'vloertegel' in hondert plavusen [1451; MNW], tegelen, plevuysen en anders 'tegels, plavuizen en andere zaken' [1495; MNW]; vnnl. plavuysen 'platte stenen' [1607; WNT].
Herkomst onzeker. Verband met plaveien 'bestraten', ouder paveien, lijkt onwaarschijnlijk, omdat de vorm plaveien met pl- pas in het Vroegnieuwnederlands voorkomt, zie plaveien, terwijl ook de uitgang -uus van plavuus, plevuus zich tegen dit verband verzet. In BN soms nog plavei voor 'vloertegel'.
Fries: -
164.   pleite bn. (NN) 'weg, ervandoor'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. pleite zijn 'weg zijn, failliet zijn' [1899; Woordenschat], pleite gaan 'weggaan, weglopen', pleite 'weggegaan zijn, weg' [beide 1906; Boeventaal].
Ontleend aan het Jiddisch pleite 'failliet, weg', als zn. ook 'vlucht, faillissement'. Het woord gaat terug op Hebreeuws pəlēṭā 'redding, vlucht'.
Zo ook Duits Pleite (zn.) 'faillissement', pleite sein 'failliet zijn'.
In het Nederlands is de Jiddische betekenis 'failliet, bankroet', via de betekenis '(met schulden) ervandoor zijn gegaan', overgegaan in 'weg'.
Fries: -
165.   plempen ww. (NN) 'opgeworpen modder in het water storten; dempen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. plempen 'materiaal in het water storten' in Dat de voorschreve Zeedycken ... door het plempen van Sant, ... versterckt ende ondersteunt souden moeten worden [1678; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord. In dezelfde betekenis bestond ook plompen, zie ook plomp 2.
Fries: -
166.   plezant bn. (BN) 'plezierig, vrolijk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. plaisant, plasant 'aangenaam, aantrekkelijk, goed, enz.' in plaisant was sijn sweert 'prachtig was zijn zwaard' [1300-50; MNW-R]; vnnl. plaisant, playsant 'aangenaam, prettig' in huer byzyns es my zo ... playsant 'haar aanwezigheid is mij zo aangenaam' [1511; WNT]; nnl. plaizant, plezant 'prettig, leuk' [1865-70; Schuermans].
Ontleend aan Frans plaisant, teg.deelw. van het Oudfranse ww. plaisir 'behagen, aangenaam zijn' [ca. 1050; TLF] (Nieuwfrans plaire), dat ontwikkeld is uit vulgair Latijn *placēre, nevenvorm van klassiek Latijn 'behagen', verwant met plācāre 'effenen, kalmeren', waarvan de verdere herkomst onbekend is. Zie ook plezier.
Het woord is vooral Brabants, het komt niet voor in het West-Vlaams.
Fries: -
167.   ploert zn. (NN) 'ongemanierde kerel'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. ploert 'losbol, ongemanierde kerel' in een goddeloos huis, daar zy ... als een openbare Ligtekooi met allerlei Ploerten en Komedianten zich ophoudt [1782; iWNT], Ik wil dezen ploert den hals breken! [1853; iWNT], in 19e-eeuwse studententaal ook 'niet-student' in Alleen studenten, voor zoo ver ik weet, noemen spottenderwijze een burger een ploert [1853; iWNT], om de zon aan te duiden, met het epitheet van "koperen ploert" (in Nederlands-Indië) [1916; Groene Amsterdammer].
Herkomst onduidelijk. Samenhang met gewestelijk (Noord-Holland, Friesland, Noord-Duitsland) pluren 'turen, loenzen, met half dichtgeknepen ogen kijken' (WNT) is onwaarschijnlijk. Ontlening aan Frans pleutre (bn. en zn.) 'lafhartig, laaghartig persoon' [1750; TLF], gewestelijk ook 'lompe kerel', is evenmin wrsch.: dat woord wordt teruggevoerd op een Vlaams woord pleute, plote 'schelm' en bovendien blijft de -oe- in ploert dan onverklaard. Cowan (1986) overweegt ontlening aan Frans balourd (bn. en zn.) 'lomp; lomperik', vroegst geattesteerd als balourt [1482; TLF], dat semantisch zeer goed past, maar dat niet tot Nederlands p- kan leiden en bovendien niet strookt met de relatieve onbekendheid van het woord in het BN. Spaans palurdo 'lomperik' heeft wel een p- en is wrsch. aan het Frans ontleend. Cowan (1986) schrijft het klankverschil p/b, in combinatie met de duistere etymologie van het Franse woord, toe aan gemeenschappelijke herkomst uit een voor-Indo-Europese taal waarin geen onderscheid bestond tussen p en b. De relatief jonge leeftijd van deze woorden maakt ook deze etymologie zeer onzeker.
De vaste verbinding koperen ploert betekent 'zon' en is ook in het BN bekend. Deze is ontstaan in het Nederlands op Nederlands-Indië, met verwijzing naar de in veler ogen genadeloze hitte die zij daar verspreidde.
Literatuur: H.K.J. Cowan (1986), 'Pre-Indo-Europese Substraat-Varia', in: LB 75, 155-183, hier 170-172
Fries: -
168.   poelier zn. (NN) 'handelaar in gevogelte en wild'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. poellier 'handelaar in geslacht gevogelte' in de vleeschouwers ende oock de poelliers [1571; WNT], poellier .j. hoenderman [1599; Kil.]; nnl. ook de vorm polinier 'handelaar in gevogelte en wild' in Geen Polinier ... (zal) eenig Wildt ... mogen verkopen buiten den tijd [1752; WNT], poelier 'id.' in dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte [1840; WNT].
Wrsch. ontleend aan Oudfrans poulier, poullier [1289; FEW] < Latijn pullārius 'oppasser van de heilige kippen', gevormd met het achtervoegsel -arius, zie -aar, van pullus 'jong dier, kuiken; heilige kip', verwant met veulen. Een andere mogelijkheid (Salverda de Grave) is dat poelier zelfstandig in het Nederlands is gevormd met het achtervoegsel -ier, van Frans poule 'kip' < Latijn pullus; er bestaan ook varianten als poelenier, polenier, poeldenier, die in het Nederlands gevormd kunnen zijn van poule met het achtervoegsel -enier, variant van -ier; na de -l- kon dan een overgangsklank -d- ontstaan, zoals in donder en kelder.
Fries: poelier
169.   poep 1 zn. (BN) 'achterste'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. poep 'achterste' [1899-1906; WNT].
Ontleend aan Frans poupe 'achtersteven van een schip', ouder pope [1246; TLF], dat zelf ontleend is aan Italiaans (dial.) popa, poppa 'id.' [1218; TLF], ontwikkeld uit Latijn *puppa, puppis 'achtersteven', van onbekende verdere herkomst.
170.   poepen 1 ww. (NN) 'zijn behoefte doen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. poepen 'een wind laten' [1599; Kil.]; nnl. poepen 'zijn gevoeg doen' [1864; Calisch].
Oorspr. een klanknabootsend woord.
Mnd. pupen 'winden laten'.
poep 2 zn. (NN) 'stront'. Nnl. poep 'stront' [1924; WNT]. Afleiding van poepen.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven