1.   plevier zn. 'steltloper uit de familie der Charadriidae'
categorie:
leenwoord
Mnl. pluvier 'plevier' in erande van pluuieren 'een soort plevieren' [1287; VMNW], als toenaam van arnulphus pluuier [1272-91; VMNW]; vnnl. plevier in wilde Gansen, wilde Voghelen, Kievitten, Plevieren [1524; iWNT].
Ontleend aan Oudfrans plouvier 'plevier' [ca. 1150; TLF] (Nieuwfrans pluvier [1505; TLF] o.i.v. het Latijn), ontwikkeld uit vulgair Latijn *pluviarius, letterlijk 'regenvogel', afgeleid met het achtervoegsel -arius, zie -aar, van Latijn pluvia 'regen', een afleiding van 'regenen', verwant met vloeien. Het Middelnederlands heeft van begin af aan al de vorm plu-, wrsch. onder invloed van het Latijn. Daarnaast kwam de vorm mnl. plovier voor onder invloed van de Noord-Franse dialecten zoals in Engels plover, dat eveneens op het Noord-Frans teruggaat. De eindklemtoon in dit woord veroorzaakt een verzwakte uitspraak van de klinker in de eerste lettergreep, wat leidde tot de nevenspelling plevier. De spelling pluvier is sinds 2005 (WL) niet meer officieel.
De verklaring van de naam regenvogel is twijfelachtig. Mogelijk is de melancholieke roep van de vogels tijdens de najaarstrek, de regentijd dus, geassocieerd met regen.
Literatuur: Eigenhuis 2004
Fries: -


  naar boven