1.   pletten ww. 'plat maken'
categorie:
geleed woord
Mnl. pletten 'vlak maken, effenen' [1477; Teuth.]; vnnl. ook 'kneuzen, verwonden, verbrijzelen' in U voetkens si waeren ... gheplet, so van den keyen ende steenen 'Uw voeten waren gekneusd door de keien en de stenen' [1551; WNT], pletten 'plat slaan, effenen, plat maken' [1573; WNT], 'plat persen o.a. van metalen' [1848; WNT].
Afleiding met umlaut van plat 1 'vlak', wellicht mede onder invloed van Duits plätten.
Mnd. pletten 'plat maken, glad maken'; nhd. plätten 'id.'.
De Vroegnieuwnederlandse betekenisuitbreiding naar 'slaan, verbrijzelen e.d.' is misschien beïnvloed door het niet-verwante werkwoord mnl./vnnl. platten 'slaan'. Volgens een andere, minder aannemelijke opvatting is de betekenisontwikkeling van pletten andersom: de oudste betekenis van pletten is 'slaan, verbrijzelen' en o.i.v. het bn. plat 'vlak' is de betekenis 'plat maken, plat slaan' daaraan toegevoegd. Die oudste betekenis is echter noch in de Middelnederlandse, noch in de Duitse vormen aangetroffen.
Bij pletten 'kneuzen, verbrijzelen' ontstonden vervolgens de constructies te pletten 'kapot' [1540; WNT vuillijk], waaruit te pletter 'id.' [1618; iWNT pletter II], en de werkwoorden pletteren 'verbrijzelen, vernietigen' [1595; WNT], verpletteren 'vernietigen, stukslaan' [1588; Kil.].
Fries: pletsje, platsje


  naar boven