1.   riet zn. 'soort gras (Pragmites australis)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. riet 'riet' in dier riedis 'de dieren in het riet' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. riet 'riet' [1240; Bern.].
Os. hriod 'riet' (mnd. rēt); ohd. (h)riot 'riet' (nhd. Ried); ofri. reid (nfri. reid); oe. hrēod (ne. reed); alle 'riet', < pgm. *hreuda-.
Herkomst onduidelijk. Als men aanneemt dat het woord verwant is met Tochaars A kru en Tochaars B kärwats (genitief) 'riet', dan kan het behoren bij een wortel pie. *kreu- 'schudden, zwaaien' (IEW 623), zoals in Litouws krutéti 'zich bewegen' en Duits rütteln 'schudden'. De plant zou dan genoemd kunnen zijn naar zijn bewegingen in de wind.
In de verbogen vormen had het woord een -d-, zoals in de Oudnederlandse vindplaats en bijv. in mnl. Ende sloeghen an thoft metten riede 'en sloegen hem met het riet op zijn hoofd' [1285; VMNW]. Door het verdwijnen van de naamvallen en het zelden voorkomen van het meervoud rieden, werd de Middelnederlandse onverbogen vorm riet in het Nieuwnederlands de enige gangbare vorm.
Fries: reid


  naar boven