1.   berrie zn. 'draagbaar'
categorie:
erfwoord
Mnl. berie, berrie 'baar' [1250-1300; MNW]; nu nog dialectisch barve 'handvatsel'.
Nfri. berje; Oost-Fries barf(e) 'berrie'; oe. bearwe 'mand' (ne. barrow 'kruiwagen'); < pgm. *bar-w-j- 'baar'. De etymologie is niet onproblematisch. Zo heeft de Middelnederlandse variant berie een open lettergreep en een lange -e-, terwijl de vorm berrie een gesloten lettergreep en een korte klinker vertoont. Een verklaring voor die korte klinker kan een lettergreepscheiding *bar-wiō zijn, met een gesloten eerste lettergreep waardoor geen rekking kon optreden. Voor de vorm met gerekte klinker berie 'baar' wordt dan een andere formatie *ba-ri-ja aangenomen, wat niet aantrekkelijk is. Wellicht gaat het hier om reflexen van twee verschillende buigingsvormen.
Het tweede probleem vormt de /ī/ (grafeem -ie) in de auslaut, een probleem dat het woord deelt met merrie naast de variant mnl. merie (zie ook bezie naast bes). Heeroma (1960) verklaart deze -ie uit -iə en vergelijkt als alternatief de (relatief jonge) Texelse dialectvorm tarie 'tarwe', met -ie uit een door de voorafgaande /w/ geronde sjwa na /r/.
Wrsch. ontwikkeld uit pie. *bhor-u-i- (IEW 128-132) bij de wortel pie. *bher- 'dragen', waaruit ook baar 1 en baren.
Literatuur: A. Weijnen (1970) 'Schijnbare geminatie van "r" voor "j"', in: Naamkunde 2, 154-156; Heeroma 1960, 196
Fries: berje


  naar boven