1.   branden ww. 'in brand (doen) staan'
categorie:
substraatwoord
Onl. anbranton mit fuiri heilicduom thin (met voorvoegsel; pret. 3e pers. mv.) 'zij staken met vuur uw heiligdom aan' [10e eeuw; W.Ps.], herbrinnot 'ontbrandt' [10e eeuw; W.Ps.], brennan 'branden' [ca. 1100; Will.], thaz branda siluer (verl.deelw.) 'het gebrande zilver' [ca. 1100; Will.]; mnl. barnen, bernen, branden, bijv. in dat man dar inne brente die kinde 'opdat men daarin de kinderen zou verbranden' [1201-25; CG II, Floyr.], te puluere gebrant 'tot poeder verbrand' [1287; CG II, Nat.Bl.D], branden 'branden (in de hel)' [ca. 1370; MNW arch].
De andere Germaanse talen hebben allemaal een vorm zonder -d-. Os. brinnan, ohd. brinnan; oe. birnan, beornan (met metathese) (ne. burn); on. brinna (nzw. brinna 'branden'); got. brinnan; van het sterke werkwoord pgm. *brinnan- 'branden'. Daarnaast os. brennian 'verbranden' (mnd. bernen (met metathese)); ohd. brennen (nhd. brennen); ofri. berna, burna (met metathese) 'branden, verbranden, aansteken' (nfri. baarne, barne, brâne); oe. bærnan (met metathese); on. brenna (nzw. bränna 'verbranden'); got. ga-brannjan van een zwak werkwoord pgm. *brannjan- 'verbranden' (oorspr. het causatief bij het sterke werkwoord). Sterk pgm. *brinnan- < *brinn- '(ver)branden'.
De stam pgm. *brinn- wordt meestal gezien als een afleiding van pie. *bhreu- 'zich heftig bewegen' (waarbij ook Latijn fervēre 'koken, borrelen, gloeien'; Iers berbaim 'ik zied, kook'), waarbij alleen het Germaans een nasaalinfix zou vertonen: *brenw- > *brenn-. EWgsV denkt aan pie. *gwher- 'branden' waarbij ook Latijn formus 'warm' hoort, zie thermo-. Het zou gaan om een -nw-presens. Het is dan echter niet duidelijk hoe de labiovelaar zich heeft ontwikkeld. Gezien de verwanten in het Latijn en Iers, het nasaalinfix en het betekenisveld kan misschien beter aan een substraatwoord worden gedacht; zie ook braden.
De oorspr. Nederlandse vorm van het werkwoord was bernen, barnen '(ver)branden' [1277; CG I, 356], dat zowel sterk (barn/bornen/ghebornen) als zwak (barnde/ghebarnt) vervoegd werd. Naast de verleden tijd barnde en het verl.deelw. gebarnt ontstonden al vroeg, wrsch. onder invloed van het zn. brand, de zwakke vormen brande en gebrant, waarbij door verkeerde interpretatie van deze verleden tijd een nieuwe infinitief branden ontstond. Het sterke werkwoord is al in het Middelnederlands verregaand verdrongen door het zwakke, zoals blijkt uit de vindplaats Nemt gebornen calc, dats gebernt calc 'neem(t) gebrande kalk' [1351; MNW].
Literatuur: Loey 1969; M. Philippa (1997) 'Branden', in: OT 66, 96


  naar boven