1.   buik zn. 'lichaamsdeel'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de samenstelling uuasbugo, uuasbuc(h)o '(verminkte) romp in het gras' [8e eeuw; LS XLI, 11], buke (datief ev.) 'buik' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. buc 'buik, moederschoot' [1240; Bern.], in de samenstelling bibuc 'bijenkorf' [1240; Bern.], an den buke 'in de buik' [1250; CG II, Gen.rec.], ook gespeld buuc, buyc.
Er zijn geen verwanten buiten het Germaans. Sommigen zoeken verband met de vormen die met buigen samenhangen. Buik zou dan 'het gebogene, het gewelfde' betekenen, wat voor een lichaamsdeel wel weinig specifiek is. Bovendien zijn er formele bezwaren: buigen heeft pgm. -g-. Mede gezien het betekenisveld 'lichaamsdeel' moet dit een substraatwoord zijn.
Mnd. buk 'buik, lichaam, romp'; ohd. būh [ca. 1000] (nhd. Bauch); ofri. būk (nfri. bûk); oe. būc; on. búkr (nzw. buk 'buik'); < pgm. *buk-.
Fries: bûk


  naar boven