1.   ambassade zn. '(gebouw van) gezantschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. ambasaet 'gezant' [1432; MNW-R], ambaciaet, ambasate 'id.' [1467-90; MNW]; vnnl. ambassaet, ambassade 'id.' [1556; MNW-P], ambassade 'gezantschap' [1631; WNT Supp.]; nnl. ambassade 'gebouw van een gezantschap' [1878; WNT].
Ontleend aan Frans ambassade [1387; Rey], dat teruggaat op middeleeuws Latijn ambasciata (ook spellingen met -ss-, -x-) 'diplomatieke missie', afleiding van het werkwoord ambasciare 'een diplomatieke missie zenden' [783; Niermeyer], afleiding van ambascia 'missie, taak' < Latijn ambactia 'dienst, betrekking', dat van Germaanse oorsprong is, zie ambacht. De Middelnederlandse vormen met -t- zijn rechtstreekse Italiaanse ontleningen. Volgens een andere interpretatie stammen de Franse en de Italiaanse vorm uit Provençaals ambaisada 'gezantschap'.
Oorspr. was een ambassaat (en het synoniem ambassadeur, zie hierna) de hoogste vertegenwoordiger van een koning of andere soeverein, die de volledige bevoegdheid had om namens deze te handelen in een ander land. Het jongere woord ambassade was de abstrahering hiervan, dus een 'gezantschap, een zending van een of meer gezanten'. Toen het gebruikelijk werd zulke gezantschappen een vaste verblijfplaats in het buitenland te geven (19e eeuw), kon het woord ambassade vanzelf ook als aanduiding voor die plaats gaan dienen.
ambassadeur zn. 'hoogste diplomatieke vertegenwoordiger van een land'. Mnl. (ambassadeur, spelling onbekend) 'afgevaardigde' [1416; MNHWS], ambassateurs 'id.' [1432; MNW-R], ambassadeurs, ambassadoren (mv.) 'id.' [1460-80; MNW-R]. Ontleend aan Frans ambassadeur < middeleeuws Latijn ambasator. In de loop van de 17e eeuw krijgt dit woord de overhand op het synonieme ambassaat.
Literatuur: Francescato 1966, 483-484
Fries: ambassade


  naar boven