1.   wandelen ww. 'rustig lopen'
Mnl. wandelen 'zich veranderen' in sic wandilot [dise] brunne. die was clar alsame die sunne. ende [wirt] [d]an uil droue 'dan verandert deze bron (zich), die helder als de zon was en dan zeer troebel wordt' [1201-25; VMNW], 'zich veranderen; heen en weer gaan, ronddwalen' [1240; Bern.], want ic ben een die uele plege Beide achter stade ende achter wege Te wandelne. ende vele weet 'want ik ben iemand die veel door stad en land zwerft en (daardoor) veel weet' [1265-70; VMNW], dat si ginc wandelen daer tuschen di moere jn den kelder 'dat ze daar in de kelder tussen de muren heen en weer ging lopen' [1276-1300; VMNW], also langhe als .i. man wandelen mach ene mile 'zo lang als (de tijd waarin) een man een mijl kan afleggen' [1287; VMNW].
Frequentatief bij Proto-Germaans *wandōn- 'zich wenden, zich veranderen', dat in het Nederlands zelf nauwelijks overgeleverd is: Soe moet die liefte in vreuchden wanden 'dan zal de liefde overgaan in vreugde' [1470-90; MNW-R]. Dit is een afleiding van de wortel van winden. Voor de betekenisovergang van 'zich wenden, zich een andere richting geven' tot 'zich voortbewegen', zie wenden.
Os. wandlon 'zich veranderen, zich wenden' (mnd. wandelen); ohd. wantalōn 'id.' (nhd. wandeln, ook 'wandelen'); nfri. wandelje 'wandelen'; oe. alleen eenmaal in de afleiding wandlung 'verandering'.
Uit pgm. *wandōn-: ohd. wantōn 'zich veranderen, zich wenden' (mhd. wanden); oe. wandian 'id.'.
Met ander frequentatiefachtervoegsel zijn gevormd: mnl. wanderen; mnd. wanderen; mhd. wandern (nhd. wandern); ofri. wandria, wondria; oe. wandrian (ne. wander); alle 'lopen, ronddwalen, rondreizen e.d.', < pgm. *wandrōn-.
De distributie van de vormen met -l- en -r- en de twee hoofdbetekenissen 'ronddwalen' en 'zich veranderen' is in de loop van de tijd veranderd, wat in de afzonderlijke West-Germaanse talen tot verschillende resultaten heeft geleid. Zo heeft het Nederlands alleen de vorm wandelen behouden, het Engels alleen de vorm wander, terwijl in het Duits beide vormen wandeln en wandern met betekenisonderscheid bewaard zijn gebleven. De betekenis 'ronddwalen' is in het Nederlands uitgebreid tot 'rustig stappen', meestal met een bijbetekenis 'voor het genot'.
wandel zn. 'gedrag, levenswijze; het wandelen'. Mnl. wandel 'ruil, verwisseling' [1290; MNW], 'verandering' [ca. 1400; MNW]; vnnl. wandel 'gedrag, levenswijze' in onse onghelovighe, onghehoersame, ontuchtighe, schendighe, ia afgriselycke duvelsche wandel [1539; iWNT], wandeltje 'wandeling' [1639; iWNT]; nnl. op wandel te gaen 'te gaan wandelen' [1849; iWNT], aan den wandel 'aan het wandelen' [1908; iWNT]. Afleiding van wandelen in diverse betekenissen; wat de beide huidige betekenissen van wandel betreft, zijn dat wandelen 'door het leven gaan' en 'rustig lopen'. Voor de uitdrukking handel en wandel zie handelen.
Fries: wannelje, wandeljewannel, wandel


  naar boven