1.   vijg zn. 'vrucht van de vijgenboom (Ficus carica)'
categorie:
leenwoord
Onl. fīga 'vijg' in thie bittera figon 'de bittere vijgen' [ca. 1100; Will.]; mnl. vige 'vijg' [1240; Bern.], vijghen (mv.) [1477; MNW-P]; vnnl. vygen, ook 'platronde uitwerpselen' [ca. 1520; WNT].
Ontleend, al dan niet via Oudfrans fige 'vijg' [1170; Rey] (Nieuwfrans figue), aan Oudprovençaals figa 'id.' [12e eeuw; Rey], ontwikkeld uit vulgair Latijn *fica 'id.', nevenvorm van klassiek Latijn fīcus 'vijg, vijgenboom, gezwel'.
Latijn fīcus is wrsch. een leenwoord uit een onbekende voor-Indo-Europese taal uit het Middellandse Zeegebied, waarop dan ook Grieks sũkon 'id.' en Armeens tcowz 'id.' teruggaan.
Voor de samenstelling oorvijg, zie oor.
Fries: fiich


  naar boven