1.   barbier zn. 'kapper, chirurgijn'
categorie:
leenwoord
Mnl. des keysers barbier 'de barbier van de keizer' [1315-35; MNW-R], als eigennaam in Hannekin Barbier [1382; Debrabandere 1993], 'chirurgijn' in dat die barbiers dat bloet, dat zy uutten luden laten, nyet en zullen ghieten in die haven 'dat de chirurgijns, als ze de mensen aderlaten, het bloed niet in de haven mogen gieten' [ca. 1485; MNW]; vnnl. 'kapper' [1649; WNT].
Ontleend aan Oudfrans barbier 'barbier, baardscheerder' [1241] < middeleeuws Latijn barbarius, barberius bij Latijn barba 'baard', zie baard.
Tot de bevoegdheid van de barbier behoorden zowel medische taken (aderlaten, opereren) als het baardscheren. Dat blijkt ook uit mnl. baertmakere 'barbier, chirurgijn' zoals in here janne den baerdmakre [1284; CG I, 756]. De betekenis 'heelmeester' komt nog voor bij Pieter Langendijk in de 18e eeuw.
Fries: barbier


  naar boven