1.   misbaar zn. 'luid geschreeuw, rumoer'
categorie:
geleed woord
Mnl. misbaer, mesbaer 'luid gejammer, luid geschreeuw' in Wiue ... maecten om hem mesbaer 'vrouwen jammerden luidkeels om hem' [1285; VMNW], men horde wel vier milen Dat mesbaer ende dat ghescal 'men hoorde wel vier mijl ver het geschreeuw en het rumoer' [1300-25; MNW-R], 'rouw, droefheid' in Omme te troostene dine mesbare 'om je leed te verzachten' [1300-25; MNW-R].
Afleiding van mnl. misbaren, mesbaren 'weeklagen, jammeren', een afleiding met het voorvoegsel mis- van mnl. baren in de betekenis 'tekeergaan', zoals in om dat sie horen baren 'omdat ze (hem) tekeer horen gaan' [1287; VMNW]. Daarnaast bestond de afleiding mnl. ghebaren, zie gebaren.
Mnd. misseberen, -baren; mhd. missebaren.
Fries: misbaar


  naar boven