1.   baviaan zn. 'aap van het geslacht Papio'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. baubijn 'aap met lange staart' [1450-1500; MNW], bobijn, ook eenmaal bakumijn [1450-1500; MNW], babuinen (mv.) 'apen' [1462; MNW-P]; vnnl. bauiaen, bauiaenken (verkleinwoord) [1573; Thes.], babiaen [1617; WNT].
Ontleend aan frans babouin 'aap' [14e eeuw] (waaruit ook Engels baboon 'baviaan'; Italiaans babbuino), eerder al 'domoor, grotesk dier' [1218-25; Rey], bij baboue 'hangmuil, snoet', bij de brabbelvorm *bab- 'lippen', zie ook ba 1. Hiernaast is ook samenhang met Provençaals babau 'domkop' voorgesteld. De Vroegnieuwnederlandse vormen zijn gevormd met een ander achtervoegsel als gevolg van suffixsubstitutie.
De Middelnederlandse vormen baubijn en bakumijn zijn wrsch. verschrijvingen van *babuyn en *babuwijn: de b- verschijnt bijv. in middeleeuws Latijn babuynus, Oudfrans babouin; Italiaans babbuino).
Aan mnl. baviaen, babiaen zijn ontleend Vroegnieuwhoogduits bavian [1476] (nu Pavian) en Zweeds babian. Uit de vroege ontlening door het Duits blijkt dat de vorm baviaen al in de 15e eeuw in het Middelnederlands aanwezig moet zijn geweest, hoewel hij niet is geattesteerd. Afrikaans bobbejaan is geëvolueerd uit mnl. *bobiaan, *babiaan.
Fries: baviaan


  naar boven