1.   beitel zn. 'soort gereedschap'
categorie:
geleed woord
Mnl. scaer uel wegghe uel beitel 'schaar of wig of beitel' [ca. 1320; Claes 1982, 54], beitel, betel [1477; MNW].
Germaanse afleiding van een ablautsvorm bij de wortel van bijten, met een achtervoegsel dat vaak voor gereedschappen wordt gebruikt, voor meer voorbeelden zie druppel, dat met hetzelfde achtervoegsel is gevormd.
Mnd. bitel, beitel; mhd. beizel 'wig' (Midden-Duits Beißel; nhd. Beitel); nfri. beitel, betel, beidel; < pgm. *bait-ila- 'gereedschap waarmee men bijt of snijdt'.
beitelen ww. 'met de beitel werken'. Nnl. beitelen 'id.' [1826; WNT]. Afleiding van beitel.
Fries: beitel, betel, beidel


  naar boven