1.   raket 1 zn. 'projectiel met eigen voortstuwing'
categorie:
leenwoord
Nnl. raket 'vuurpijl' [1740; WNT], 'vliegende bom' [1899; Woordenschat], 'projectiel met eigen voortstuwing' in een technisch feit schijnt het wel te zijn: dat de raket-motor er is [1928; Groene Amsterdammer], 'ruimtevaartuig' in een ... raket waarmede men ... naar de maan kan vliegen [1933; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Duits Rakete 'vuurpijl', met als oudste attestatie als verkleinwoord Racketlein [1573; Kluge]. Dit is ontleend aan middeleeuws Latijn rocheta 'id.' uit Italiaans rocchetta 'id.', het verkleinwoord van rocca 'spinrok', waarnaar het op basis van de vormgelijkheid genoemd is. Italiaans rocca is waarschijnlijk ontleend aan Germaans *rukka- 'spinrok', zie rokken.
Fries: raket


  naar boven