1.   grommen ww. 'dof brommen; morren'
categorie:
erfwoord
Mnl. twifel sprac ... grommende met lozer talen 'de twijfel sprak, bedrieglijke praatjes grommend' [1350-1400; MNW-R], grummen, grymmen 'onheilspellend brommen van wilde dieren of honden' [1477; Teuth.]; vnnl. naast grommen ook een frequentatief grommelen, in grommen, grommelen 'knorren, brommen, mompelen' [1599; Kil.]; nnl. grommelen, grommen 'binnensmonds brommen' [1717; WNT grommelen], hy liep grommend weg [1784; WNT].
Een woord van dezelfde wortel als gram 2 en grimmig.
Mnd. grummen 'een dof geluid maken', met frequentatief grommelen (nhd. grummeln), ohd. umbe-grūmmon 'knagen'; ne. grumble 'morren, grommen' (wrsch. < vnnl. grommelen, met epenthetische b).
Verwant met Grieks khrómos 'lawaai', khremetízein 'hinniken'; Oudkerkslavisch gromŭ 'donder'; Avestisch granta 'vertoornd'; < pie. *ghrem-no- (IEW 458-9).


  naar boven