|
1. |
betijen ww. 'begaan' categorie: geleed woord Mnl. alleen in de uitdrukking enen laten betien 'iemand laten begaan' [ca. 1440; MNW]; ook in het nnl. alleen in iemand of iets laten betijen. Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord tien /tiƫn/ 'trekken, brengen, gaan' [ca. 1410; MNW], zie tijgen. Nhd. beziehen 'betrekken'; nfri. betsjen. De -ie- van betien (sterk werkwoord van klasse II) leverde klankwettig geen diftong op; de vorm vnnl. betijen [1556; WNT] is ontstaan door verwarring met een ander Middelnederlandse werkwoord betien (sterk werkwoord van klasse I) 'beschuldigen' (zie betichten), dat wel de diftongische vorm betijen kon ontwikkelen. Later ontstond hieruit betijgen, met -g- overgenomen uit de vormen met grammatische wisseling -h- > -g-, vnnl. betegen (verl.deelw.) 'beschuldigd' [ca. 1540; WNT], zoals dat ook is gebeurd bij aantijgen. Het werkwoord tijgen 'trekken, gaan' heeft eveneens een onterechte -ij- en een secundaire -g-. Fries: betsjen
|
naar boven
|