1.   berucht bn. 'ten kwade bekend'
categorie:
geleed woord
Mnl. berucht, beruft 'verdacht, aangeklaagd' [1291-1300; Diat.]; vnnl. Moyses van een moort berucht 'Mozes, die van een moord was beschuldigd' [1625; WNT], berucht 'in een kwade reuk (gebracht)' [1644; WNT]; nnl. berucht 'slechtbefaamd' [1756; WNT].
Verl.deelw. van het Middelnederlandse werkwoord beruchten, beruften 'beschuldigen, belasteren' (MNW), gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. ruchte 'geschreeuw, geroep' [1400-50; MNW], dat hoort bij roepen en waarvan ook gerucht en ruchtbaar zijn afgeleid.
Fri. berucht, beroft; Duits berüchtigt 'berucht'. Naast mnl. beruchten, beruften ook mnd. beruchten, berochten 'beschuldigen'. Mnl. ruchte < pgm. *hrōftia-, afleiding van het zn. *hrōfta- uit het nomen actionis van het werkwoord *hrōpan-.
Het verband tussen 'roepen' en 'beschuldigen' komt voort uit het vroegmiddeleeuwse gebruik om door luid geschreeuw de aandacht te vestigen op een misdaad. Dit gold dan tevens als het eerste stadium van de officiële aanklacht.
Het woord vertoont de overgang van -pt- naar -ft- (Primärberührung, zoals in bruiloft) en die van -ft- naar -cht- (zie achter).
Fries: berucht, beroft


  naar boven