1.   baken zn. 'signaal'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. in bakijn ghelde 'belasting voor baken' [1284; CG I, 793]; boken 'seinteken, fakkel' [1325-50 (dorsale aantekening bij oorkonde van 1290); CG I, 1486], baken 'id.' [1365-85; MNW-R]; vnnl. baeckens 'tekens voor de scheepvaart' [1623; WNT].
De huidige vorm met a is ontleend aan Oudfries bāken 'signaal, baken'; boken is de klankwettige Nederlandse vorm van dit woord.
Os. bōkan '(wonder)teken' (mnd. baken 'seinvuur', nhd. Bake); ohd. bouhhan 'teken, voorbeeld' [8e eeuw] (mhd. bouchen); ofri. bāken, bēken 'signaal, fakkel' (nfri. beaken); oe. bēac(e)n 'teken, verschijnsel' (ne. beacon 'baken'); on. bákn (nde. bakke 'baken', bavn 'brandstapel op een heuvel'; nzw. båk 'vuurtoren'); < pgm. *baukna- 'teken'. Net als voor het Nederlandse baken geldt ook voor de andere bovengenoemde vormen met a dat zij zijn ontleend aan het Oudfries, aangezien zich alleen in het Fries de Proto-Germaanse /au/ tot /ā/ ontwikkelde.
Mogelijk is pgm. *bau- ontwikkeld uit pie. *bheh2u-, met daarin de wortel *bheh2- zoals in boenen. De Germaanse -k- is echter moeilijk verklaarbaar. Twee andere hypothesen zijn: verwantschap met Latijn būcina 'signaalhoorn', būcinum 'trompetsignaal', wat op herkomst uit de militaire taal zou duiden; en afleiding van de woordgroep rond het werkwoord buigen met als betekenis 'gebogen, hoekig teken'. Deze twee verklaringen lijken echter veel minder plausibel dan de eerste.
baak zn. 'baken'. Vnnl. baecke [1599; Kil.]; nnl. baak [1778; WNT]. Jongere vorm van baken, ontstaan doordat -en als meervoudsuitgang werd aangevoeld. Minder gebruikelijk dan baken, maar standaardtalig in de samenstelling vraagbaak.
Fries: beaken


  naar boven