1.   grauwen ww. 'grommen, snauwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grouwen, gruwen, in wie en leeu in der spelunken, so gruut die kaerl als hi (is) dronken 'als een leeuw in een grot, zo brult die kerel als hij dronken is' [1400-50; MNW]; vnnl. grouwen ende snauwen 'grommen en snauwen' [1573; Claes 1994a], grouwen ende snauwen 'luid doen klinken, met woorden verdrijven' (met de aantekening "Fries") [1599; Kil.], sy graeude 'zij snauwde' [1631; WNT]; nnl. op grauwenden toon [1852; WNT].
Hetzelfde woord als gruwen 'huiveren', dat zich in het Brabants/Hollands tot grouwen ontwikkelde, zoals ook duwen naast douwen. Blijkbaar heeft betekenisspecialisatie plaatsgevonden: de standaardtaal heeft Vlaams gruwen als 'huiveren' opgenomen, terwijl Brabants/Hollands grouwen 'snauwen' is gaan betekenen.


  naar boven