1.   gratie zn. 'pardon; bevalligheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. gratie, gracie 'gunst, genade, kwijtschelding van straf', in dat hem gratie van god comet 'dat hij genade van God ontvangt' [1236; CG I, 24], gracie 'gunst, genade' [beide 1240; Bern.], daar god zijn gracie hadde met gedaan 'wie God hun straf had kwijtgescholden' [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. inde gratie beclijven 'in de gunst blijven' [1560; WNT], daarnaast komt op de betekenis 'bevalligheid, bekoorlijkheid', in wat een graci het hi 'wat een zwier heeft hij' [1630; WNT], geest, geur, gracy 'esprit, aroma, bekoorlijkheid' [1666; WNT], ook 'officiële kwijtschelding van straf' in by sijne Excellentie ... sullen mogen worden verleent alle gratien [1680; WNT].
Al dan niet via Frans grace 'gunst, kwijtschelding; erkentelijkheid' [12e eeuw; Rey], eerder al 'hulp of genade van God' [ca. 1050; Rey], ontleend aan Latijn grātia 'welgevalligheid, gunst, erkentelijkheid', van het bn. grātus 'welgevallig, dankbaar'.
Latijn grātus is verwant met: Sanskrit gūrta- 'begroet', grṇā́ti 'hij prijst'; Litouws girti 'loven'; Oudkerkslavisch žrŭti 'offeren'; bij de wortel pie. *gwerH- 'goedkeuring verlenen' (IEW 478).
In de Romeinse mythologie waren de Gratiae 'Gratiën' (in het Grieks heetten ze de Charites) drie dochters van de oppergod. Zij werden aangeroepen en bezongen om de weldaden en gunsten die zij de mensheid brachten. In de humanistische literatuur en in de later ontstane emblematiek worden ze de personificaties van aspecten van het goede, of van aspecten van schoonheid en hemelse of aardse liefde. De betekenisontwikkeling van gratie loopt hiermee parallel, ook in het Frans. Zie ook gracieus.


  naar boven