|
1. |
gras zn. 'kruidachtig gewas op weiden' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Onl. gers(a) 'grasland' in de plaatsnamen Comitis Fridgersa (Zuid-Holland, ligging onbekend) 'van de graaf, omheind + grasland' [1125-30; Künzel], Volengers (Walcheren, Zeeland, ligging onbekend) 'veulen + grasland' [1181-1210; Künzel]; mnl. gras, gars en gers: gras 'gras' [1240; Bern.], dat gers buten dike 'het gras buiten de dijk' [1260; CG I, 71], dat gars land 'het grasland' [1282; CG I, 658]; vnnl. gras, gars, ghers 'gras' [1599; Kil.]. Os. gras, mnd. gras, gres; ohd. gras (nhd. Gras); ofri. gers, gres (nfri. gers); oe. græs, gærs (ne. grass); on. gras; got. gras; alle 'gras, kruid'; < pgm. *grasa-. Hiernaast nzw. gräs als collectiefvorming uit pgm. *grasja-. Daarnaast de werkwoorden grazen (zie onder) en verder: mnd. grāsen, ohd. grasōn (nhd. grasen); oe. grasian (ne. graze); nfri. gerskjen. Alleen verwant met Latijn grāmen 'gras' < *ǵhrh1-s-mn, bij de nultrap van de wortel pie. *ǵhreh1- (IEW 440-454), zie ook groeien en groen. De a in de Germaanse wortel valt niet uit een nultrap *ǵhrh1-s(-o-m) te verklaren (men zou dan *gursan verwachten). Een sluitende Indo-Europese etymologie valt dus niet te geven, en mede gezien de beperkte geografische spreiding zijn zowel gras, groeien en groen wrsch. substraatwoorden. Gras/gars heeft zich in het Zeeuws verder ontwikkeld tot gors. ◆ grazen ww. 'gras eten'. Mnl. grasen ende weyden 'grazen en weiden' [1400-50; MNW], wiens beesten ghersende zyn 'wiens beesten grazen' [1486; MNW]; nnl. grasen [17e eeuw; WNT] Afleiding van het zn.
|
naar boven
|