1.   grandeur zn. 'glans, luister'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. grandeur 'grootheid, grootsheid' [1669; Meijer], dat smaakt na geen Grandeur 'dat (spelen op een klein viooltje) heeft niets van grootsheid' [1697; WNT kloppen I], vol genereusheid en grandeur 'vol genereusheid en grootse waardigheid' [1698; WNT Aanv.]; nnl. steeds meer met de connotatie 'uiterlijk vertoon', bijv. in grandeur, glamour en het gevoel een groot zakenman te zijn [1966; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans grandeur 'waardigheid, luister' [1640; Rey], eerder al 'grootheid' [12e eeuw; Rey] en 'macht, luister (van God)' [ca. 1120; Rey], een afleiding van Frans grand 'groot', ontwikkeld uit Latijn grandis 'id.', van onbekende herkomst.


  naar boven