1.   greppel zn. 'ondiepe sloot'
categorie:
geleed woord, substraatwoord
In het mnl. in het ww. gruppele 'graven van greppels' [1245; Slicher van Bath]; vnnl. grippelen ofte riollen 'greppels of riolen' [1578; WNT Supp. afdelven], greppel [1612; WNT], gruppelen (mv.) [ca. 1665; WNT]; nnl. naast greppel gewestelijk nog grippel, gruppel.
Verkleinwoord bij mnl. greppe 'goot, greppel, riool' [1384-1407; MNW], grippe 'id.' [1477; MNW]; vroegnieuwnederlands greppe, grippe, gruppe 'sloot, gracht, ploegvoor' [1599; Kil.]; ook Middelnederduits gruppe 'goot'. Aangezien het Middelnederduits alleen gruppe kent, het Limburgs alleen grubbe, het verkleinwoord in de oudste bron gruppel is en greppe, grippe vooral Vlaamse vormen zijn, mogen we *gruppe(le) als de oudste Nederlands vorm beschouwen, waaruit door westelijke ontronding greppe(le), grippe(le) zijn ontstaan.
Deze basis *grup(p)- vinden we ook in mnd. gropen 'uithollen' < *grup-, nzw. (dial.) gröpa 'uitgraven', on. greypa 'invouwen' < pgm. *graup-. Voorts mnl. groppe(n), nnd. Groppen 'ketel, pot', ohd. groppo 'soort krab' < pgm. *grupp-an-; en mhd. grope 'kookpot', mnl. grope 'pot', mnd. grope, grape 'kookpot met drie poten' < pgm. *grup-an-. De vormen met -p(p)- hebben zich uit de wortel pgm. *grab- 'graven', zie graven, ontwikkeld in vormen met een n-suffix en een secundaire nultrap: *grub-n- > *grupp-. Van de rekkingstrap *grōb- (bijv. in de verleden tijd 'hij groef', en zie groeve, groef) is (misschien met analogische p) pgm. *grōpō 'goot, groeve' gevormd: mnl. groepe 'goot, greppel' (nnl. groep 'stalgoot'); mnd. grōpe 'plas, goot'; ofri. grōpe 'mestkuil' (nfri. groppe 'mestgoot; greppel'); on. gróp 'goot' (nzw. grop 'kuil').


  naar boven