1.   grens zn. 'scheidingslijn, limiet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. grenzen (mv.) [1573; WNT], grensen (mv.) [1593; WNT zandberg], als het blijft ombepaelt, mit zijnen grens 'als de grens ervan niet wordt vastgelegd' [1596; WNT verpletten], grentsen (mv.) (niet-Brabants) [1599; Kil.], vande grents van Spangien [1621; WNT Supp. avontuursch]; nnl. grens ook in allerlei overdrachtelijke betekenissen, zoals in de hemel trok die grens [1841; WNT trekken], de grens ('maximale waarde') der zamenpersbaarheid (van lucht) [1843; WNT vloeibaar], op de grens van jeugd en jongelingschap [1860; WNT zelfstandig], autonomie ... binnen zekere grenzen [1916; WNT zelfbestuur].
Ontleend aan Nederduits grenitse, grentse, grense [12e-13e eeuw; Pfeifer], dat zelf ontleend is aan Oudpools granitsa, granća 'grensgebied, grensteken', een afleiding van Proto-Slavisch *granĭ 'hoek, kant'. Het woord werd langs de hele Pools-Duitse grens ontleend; het is ook in het Hoogduits terechtgekomen als Grenze, onder meer omdat Luther het gebruikte.
Ook nzw. gräns, ontleend aan nnd.
Verdere etymologie onduidelijk. Proto-Slavisch *granĭ 'hoek, kant' zou formeel verwant kunnen zijn met: ohd. grana 'baardhaar', mhd. gran(e) 'haarpunt, stekelhaar, graat', oe. granu 'snor'; maar het betekenisverband is zwak. Dit zouden uitbreidingen met -n kunnen zijn van de o-trap van een wortel *ghreh1- 'uitsteken' (IEW 440). Hiermee worden ook wel gras en mogelijk graat verbonden, maar dit alles is zeer twijfelachtig.
grenzen ww. 'naburig zijn'. Vnnl. aen d' ander sijde grensen de Japonesen met de Filipinen '... zijn de Japanners buren van ...' [1622; WNT], plaatsen daar aan grenzende '... die daar naast liggen' [ca. 1645; WNT]; nnl. geen verw-stof, dewelke nader aan het beste purper der Ouden grenst, als den Indigo '... die meer lijkt op, dichter in de buurt komt van ...' [1722; WNT verf], ... grenst aan het wonderbare '... is weinig minder dan een mirakel' [1872; WNT wonderbaar]. Afleiding van grens.


  naar boven