1.   grap zn. 'aardigheid, kwinkslag; poets'
categorie:
verkorting
Nnl. grap 'kwinkslag' [1761; WNT], dit grapje 'deze aangelegenheid' [1785; WNT], een dure grap 'een zaak die geld kost' [1892; WNT].
Een jong woord, dat met name aan de Noordzeekust wordt gebruikt (Toll.). Het is niet ongewoon dat woorden met de betekenis 'grap' van een werkwoord met de betekenis 'grijpen' worden afgeleid, bijv. Engels the catch 'de clou, de grap' bij het werkwoord catch 'vangen, grijpen'; daarom lijkt afleiding van mnl. grapen [1450-1500; MNW] 'grijpen', zie grabbelen, waarschijnlijk.
Naast vnnl. grapen 'grijpen' ook Rijnlands grappen 'snel toegrijpen', Grapp 'snelle greep'.
grappig bn. 'vermakelijk'. Nnl. grappig 'geestig' [1782; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van grap. ◆ grapjas zn. 'grappenmaker'. Nnl. grapjas 'id.' [1912; WNT toren I]. Samenstelling van grap en jas in de betekenis 'manspersoon' (zie WNT jas II), een betekenis die alleen in samenstellingen voorkomt, zoals fuifjas 'pretmaker' en vechtjas 'vechtersbaas' (zie vechten).


  naar boven