|
1581. |
grillig categorie: geleed woord Zie: gril
|
1582. |
grimlach zn. 'bittere of boosaardige lach' categorie: geleed woord Vnnl. grimlach 'lachje, glimlach' [1654; WNT], een ... zijdig grimlachje ontslipte hem 'een vleierig lachje ontsnapte hem' [1658; WNT zijdig II]; nnl. een aangenaame, een gekscheerende grimlagch [1717; WNT]; dan steeds meer in ongunstige zin 'boosaardige, bittere lach' in met zulke grimlagchen, en met zo een uitjouwend gelaat [1733; WNT], een dreigende grimlach [1774; WNT], een helsche grimlach [1806; WNT]. Samenstelling met lach (zie lachen) en als eerste lid de stam van het werkwoord mnl. grimmen 'grijnzen', zie grimmig. Letterlijk betekent grimlach '(lachende) vertrekking van het gezicht'. Door associatie met grimmig kreeg grimlach een negatieve betekenis. Het jongere glimlach ontstond onder invloed van glimmen.
|
1583. |
grimmig bn. 'dreigend, boos' categorie: geleed woord Mnl. grymmighe woede [ca. 1300-50; MNW], vor enen strenghen ende grimmighen richter 'voor een strenge en geduchte rechter' [1475-1513; MNW-P]; vnnl. grimmende, grimmigh 'woedend, briesend, geducht' [1599; Kil.]; nnl. ook van zaken 'bar, schrikwekkend', bijv. in de grimmige winter [1793; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. grimmen, gremmen 'toornig zijn, woeden; grijnslachen; brullen', bijv. horde gremmen den libard 'hoorde de leeuw brullen' [1285; CG II, Rijmb.], so begonden si te grymmen 'toen begonnen ze boos te worden' [1401-50; MNW], grymmende spelen si hair spel 'grijnslachend spelen zij hun spelletje' [1460-80; MNW-R]; dit werkwoord bestond nog tot in de 19e eeuw en moet op zijn beurt een afleiding zijn geweest van een zn. *grim(me) 'toorn, verbittering', dat niet in het Middelnederlands is aangetroffen, wel in het Vroegnieuwnederlands, bijv. grimme 'toorn' [1599; Kil.]. Os. grimmag 'verbitterd, grimmig'; mhd. grimmig 'id.' (nhd. grimmig); daarnaast: os. grim; ofri. grim; oe. grim; on. grimr (nzw. grym); alle 'wreed, boosaardig, woedend'; daarbij de werkwoorden os. grimman 'woeden, razen, brullen' mhd. grimmen, oe. grimman 'razen, brullen'; < pgm. *grimma- < *gremma-. Van dezelfde wortel als gram 2 en grommen. Misschien tevens verwant met grimas.
|
1584. |
groensel categorie: geleed woord Zie: groen
|
1585. |
groente zn. 'plantaardig voedsel' categorie: geleed woord Vnnl. die groente des hoys 'de groene kleur van het gemaaide gras' [voor 1550; WNT], om warremes ofte groentte te plucken 'om warmoes of groente te plukken' [1628; WNT warmoes], kreuckel bos en ander groente 'kreupelhout en ander groen gewas' [1658; WNT], bladeloos en zonder groente 'zonder blad en zonder groen loof' [1671; WNT], gelyck de osse de groente des velts opleckt 'zoals de os het groen van het veld met de tong naar binnen werkt' [1688; WNT]; nnl. 'groen eetbaar gewas' in fruyten en groente 'vruchten en groente' [1721; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -te van groen; de betekenis ontwikkelde zich van 'groene kleur' en 'dat wat groen is' naar 'groen gewas' en 'eetbaar gewas, plantaardig voedsel'. Oostfries grönte 'wat groen is, grasperk, groente', nfri. griente 'groente'. Een oudere afleiding met dezelfde betekenis is groensel, zie groen.
|
1586. |
groentje zn. 'nieuweling, onervaren persoon' categorie: geleed woord Vnnl. groentje 'nieuweling bij het leger of aan boord' in een groentje dat sijn stuk noch niet verstaet 'een nieuweling die zijn zaakjes nog niet kent' [1651; WNT soldaat]; nnl. groentje, scheeps-jonge [1717; WNT], meer in het algemeen 'onervaren nieuweling' in geen groentje bij de meisjes [1806; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -tje (hier gebruikt voor het vormen van zn. uit bn., zoals in geeltje, kleintje, halfje) van groen in de overdrachtelijke betekenis 'jong, onrijp, onervaren' in uitdrukkingen als een groene maagd, de groene jeugd, nog maar een groen kind en al vroeg in mnl. gir sprekit alse ein gron kint 'u praat als een klein kind' [1201-25; CG II, Floyr.]. Deze betekenis bestaat door vergelijking met vruchten, die in onrijpe staat meestal groen zijn.
|
1587. |
groeperen categorie: geleed woord Zie: groep
|
1588. |
groet categorie: geleed woord Zie: groeten
|
1589. |
groezelig bn. 'vuil' categorie: geleed woord Nnl. groeselig maken 'niet glad maken, onzuiver maken (een geëtste koperen plaat)' [1796; WNT], in de groezelig groene zakportefeuille 'in de viezige groene portefeuille' [1867; WNT wribbelen]. Een variant van gruizelig 'als gruis, brokkelig' [1722; WNT Aanv.], uit een oostelijk dialect waarin de Germaanse ū geen -ui- is geworden, maar als -oe- bewaard is gebleven. De letterlijke betekenis is dus 'bevuild met gruis', zie verder gruis.
|
1590. |
grogstem categorie: geleed woord Zie: grog
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|