1.   eigenlijk bn. 'echt, werkelijk'
categorie:
geleed woord
Mnl. eigenleke 'id.' [1240; Bern.], eigheleec, eighenleke 'zelf, van de eigen persoon' [1380-1400; MNW-P], eychelic, eichentlic 'in eigendom' [1406-48; MNW], eigentlike 'zelf, meer bepaaldelijk?' [1470-90; MNW-P], properlic of eigentlick 'bepaaldelijk of eigenlijk' [1479-1517; MNW-P].
Gevormd uit eigen en het achtervoegsel -lijk.
Mnd. egentlik; mhd. eigen(t)lich (nhd. eigentlich); nzw. egentlig (< mnd. of vnhd.).
Net als in het Duits heeft de betekenis zich in het Nederlands al vroeg ontwikkeld van het letterlijke 'eigen, van zichzelf' naar de huidige. In het moderne Nederlands is het gebruik als bn. vrijwel beperkt tot de schrijftaal. Het bijwoord eigenlijk is daarentegen bijzonder gebruikelijk en is zich zelfs aan het ontwikkelen tot een modaal partikel. In het Middelnederlands wordt ook de vorm eigentlijk aangetroffen, met epenthetische -t- zoals die tussen -n- en -lijk wel vaker voorkwam. Na het wegvallen van de Nederlandse eind-n viel in de uitspraak, en daarmee ook in de spelling, ook de -t- weg. Daar waar de -n werd gehandhaafd, zoals in ordentelijk (zie onder orde 1) en in Duits eigentlich en Zweeds egentlich (bn.) en egentlichen (bw.) zijn juist de vormen met -t- blijven bestaan.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 164


  naar boven