1. |
kozijn 2 zn. (BN) 'neef, zoon van oom of tante' categorie: leenwoord, alleen in België of Nederland Mnl. eerst in toenamen en familienamen als petrus cousin/cosin [1280; Beele 1975], te Cosijns [1371; Debrabandere 2003], Olivier Coesin [1398; Debrabandere 2003]; vnnl. cousijn [1567; Nomenclator], kosijn 'neef, verwant' [1599; Kil.]. Ontleend aan Oudfrans cosin 'neef, achterneef, verwant' [1150; TLF], eerder al cusin [1080; TLF] (Nieuwfrans cousin), via verbasterde vormen als *cosinus, *consinus, die wrsch. in de kindertaal ontstonden, ontwikkeld uit Latijn cōnsobrīnus 'volle neef', eerder uitsluitend 'volle neef van moeders kant', gevormd uit com- 'samen, met' en sobrīnus 'van de zuster', ontstaan uit *sosrīnus, bn. bij soror 'zuster', verwant met zuster. Fries: -
|