1.   kozijn 1 zn. 'raamwerk om venster of deur'
categorie:
leenwoord
Mnl. balken, dar men de cassinen of sneet toten vinstren 'balken waar men de kozijnen van maakte voor de vensters' [1317; MNW], cassijn '(stenen) raam, rand' [1384-1407; MNW]; vnnl. de kozijns 'de kozijnen' [1631; WNT]; nnl. kozijnen 'id.' [1835; WNT verstek].
Ontleend aan Noord-Frans cassin 'raamwerk, frame' [1324; FEW], afleiding van Normandisch casse 'kistje, reliekschrijn' [ca. 1150; Rey], zie kas.
De ontwikkeling van -a- naar -o- berust op hetzelfde principe als de veel vaker voorkomende van -o- naar -a-, zie bazuin: de voortonige klinker wordt als een soort sjwa uitgesproken en kan daarna tot een "anderskleurige" klinker worden.
Literatuur: Heeroma 1960
Fries: kozyn


  naar boven