1.   kouten ww. 'gezellig praten'
categorie:
erfwoord
Mnl. couten 'praten' in dar wi af couten 'over wie wij praten' [1287; VMNW]; vnnl. bi haer sattic wat neer om couten 'ik ging even bij haar zitten om te kletsen' [1528; WNT], cauten 'praten' [1562; Naembouck], die wilt dat men van hem houdt, maeckt datmen van hem coudt [1568; Lievevrouw-Coopman], kouten 'praten' [1599; Kil.] nnl. houtse coutende 'hou ze aan de praat' [1889; WNT].
Ontstaan uit ouder, maar in het Nederlands niet geattesteerd *kalten, een afleiding bij dezelfde wortel als in kallen, zie raaskallen. Voor de overgang -alt > -out zie koud.
Mhd. kalzen, kelzen 'luid spreken, snoeven, schelden'; ofri. -kaltia (nfri. kâltsje 'kouten'); nzw. kälta 'zaniken, zeuren'; < pgm. *kaltjan-, *kaltōn-, wrsch. een klanknabootsend woord.
In het NN wordt dit woord evenals het bijbehorende zn. kout voornamelijk in literaire teksten gebruikt. In de Vlaamse dialecten komt kouten nog wel veel voor, evenals de afleidingen kouterke, koutertje 'praatje, babbel' en koutenantie 'gesprek, aanspraak', in vuyle, oneerlijcke ende onbehoorlijcke coutenancie [1603; Debrabandere 2002].
Fries: kâltsje


  naar boven