1.   kraag zn. 'halsopening van een kledingstuk, boord'
categorie:
erfwoord
Onl. *kraga 'hals' in de afleiding kragalīn 'halsje' als toenaam, mogelijk voor iemand met een korte nek, van Everbaldus Cragalinus (gelatiniseerd) [1166; ONW]; mnl. craghe 'hals' in Een hoeft al metten crage 'een hoofd met de hals er nog aan' [1315-35; MNW-R], 'halsbedekking' in die creeffte ende die craghe van den selven man 'het borstharnas en de halsbedekking van dezelfde man' [1435-1500; MNW]; vnnl. craeg 'halsbedekkend kledingstuk' in Drie halsdoeken, een craeg ende een huff '... en een mutsje' [1534; MNW].
Mnd. krage 'hals; kraag'; mhd. krage 'id.' (nhd. Kragen); ofri. kragga 'galgenstrop' (nfri. krage, kraach); me. crawe 'krop van een vogel' (ne. craw), Schots craig 'hals'; on. kragi 'kraag' (nzw. krage, wrsch. < mnd.); < pgm. *kragan-.
Verwant met Oudiers brāgae 'hals', Middelwelsh breuant 'luchtpijp' (Proto-Keltisch *brāg-); < pie. *gwrogh-, *gwrōgh- (IEW 475). Wrsch. zijn ook Grieks bróksai 'doorslikken', brókhthos 'keel' en misschien brónkhos 'luchtpijp' (zie bronchitis), bránkhos 'heesheid' verwant, maar in dat geval is een Indo-Europese reconstructie problematisch. Vermoedelijk gaat het om een verlenging van de wortel pie. *gwerh3-, waarvan Grieks bíbrōskein 'opeten', skr. giráti 'verslinden' en Latijn vorāre '(gulzig) eten, verslinden' (zoals bijv. in herbivoor) zie omnivoor.
De oorspr. betekenis in het Germaans is 'hals'. Bij uitbreiding verwees dit woord in het Duits en het Nederlands ook naar het gedeelte van een harnas dat de hals omvatte. Nog later kon een kraag ook van stof zijn; dit is nu de algemene betekenis. De betekenis als lichaamsdeel is verouderd, maar nog herkenbaar in de uitdrukking een stuk in zijn kraag hebben 'een flinke hoeveelheid drank door zijn hals hebben gegoten', ofwel 'dronken zijn'.
Fries: krage, kraach


  naar boven