1.   teug zn. 'slok'
categorie:
erfwoord
Mnl. toghe, tueghe 'slok' in si dranc Der minnen wijn met groten toegen 'ze dronk de wijn der liefde met grote slokken' [1265-70; VMNW], lettel gnouch ... teere thueghe 'nauwelijks genoeg voor één slok' [1287; VMNW].
Afleiding van de wortel van het Middelnederlandse werkwoord tien 'trekken', ook 'tot zich nemen', zie tijgen. Een vergelijkbare betekenis is te zien bij het zn. trek in bijv. een trek(je) van een sigaret.
Mnd. toch, toge (waaruit nde. tog 'trein', nzw. tåg 'id.'); ohd. zug (nhd. Zug); oe. tyge; alle oorspronkelijk en/of voornamelijk 'het trekken; trek, tocht', < pgm. *tugi-, afleiding met grammatische wisseling bij *teuhan-.
Fries: tôch 'reis; stoet; poos'


  naar boven