1.   aanwezig bn. 'zich op een plaats bevindend'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. in schutters by de schieting aenwezig 'schutters die bij de schieting aanwezig waren' [1561; WNT verdrinken]. Daarnaast ook aanwezend, bijv. in de aanweezende Leden der Vergaderinge [1708; Sewel NE].
Samenstellende afleiding met -ig van de uitdrukkking aan wezen 'zich op een plaats bevinden, tegenwoordig zijn', mnl. aen sijn 'tegenwoordig zijn', zoals in Turnus was ten stride mede ane 'Turnus was ook in de strijd aanwezig' [1330; MNW], gevormd uit aan en zijn 1, resp. wezen 2. Gevormd naar het voorbeeld van Latijn ad-esse 'aanwezig zijn', als tegenstelling van afwesen 'afwezig zijn', zie afwezig.
Fries: oanwêzich.


  naar boven