|
1. |
min 1 zn. 'liefde' categorie: erfwoord Onl. minna 'liefde' in mich okkeret mines sponsi minnon gelusted 'mij behaagt slechts de liefde van mijn minnaar' [ca. 1100; Will.]; mnl. minne 'liefde' [1200; VMNW], min 'id.' [1442; MNW]. Os. minnia; ohd. minna (nhd. Minne); ofri. minne 'liefde'; < pgm. *minjō- 'liefde'. Hierbij horen de werkwoordsafleidingen: onl. minnon (zie onder); os. minnion (mnd. minnen); ohd. minnōn (nhd. minnen); ofri. minnia (nfri. minne); alle 'liefhebben'; < pgm. *minjōn-. Wrsch. verwant met: Oudiers mīan 'verlangen, wens' en Welsh mwyn 'vreugde'; < pie. *mein-, *min- 'begeren' (IEW 711-712). In de Germaanse talen kan ook sprake zijn van invloed van de wortel pie. *men- 'denken', zie manen 2, vergelijk got. gaminþi 'herinnering' en on. minni 'id.' (nzw. minne). Dat zou kloppen met de mnl. betekenis minne 'aandenken'. ◆ minnen ww. 'liefhebben'. Onl. minnon 'id.' in thia minnunt namon sinan 'die zijn naam liefhebben' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. minnen 'liefhebben, zeer gesteld zijn op' in minnedi dien hertoge iet 'als je ook maar enigszins van de hertog houdt' [1220-40; VMNW], Die magt die alle dogde minde 'de maagd die zeer gesteld was op alle deugden' [1265-70; VMNW], ook 'beslapen' in alsi wart gewaer, dat hise woude minnen 'toen zij bemerkte dat hij haar wilde beslapen' [1415-35; MNW]. Afleiding van min. Tegenwoordig veelal vervangen door beminnen. ◆ minnaar zn. 'iemand die mint, aanbidder'. Mnl. minnere 'id.' [1240; Bern.], minnare 'id.' [1300-50; MNW-R]. Afleiding van minnen met het achtervoegsel -aar. ◆ minzaam bn. 'vriendelijk; welwillend tegenover minderen'. Mnl. minsam 'liefderijk' in dat minsam ... anscyn 'het lieflijk gelaat' [1348; MNW] en 'vriendelijk' (bw.), zoals in hi moet in allen sijn minsame 'hij moet in alles vriendelijk zijn' [1350-1400; MNW]; nnl. minzaam ook 'welwillend tegenover minderen' in De minzaame Meester zyner Bedienden [1785; iWNT]. Afleiding van min met het achtervoegsel -zaam. Fries: min ◆ minne
|
naar boven
|