1.   zwart bn. 'roetkleurig'
Onl. swart 'zwart' in de plaatsnaam Suartebruc 'Zwartebroek (Oost-Vlaanderen)' [11e eeuw; Gysseling 1960], in sin haar is also ... suarz samon ein rauon 'zijn haar is zo zwart als een raaf' [ca. 1100; Will.], Matheus uúr in morlant, tha her suarze liude uant 'Mattheus trok naar Morenland, waar hij donker gekleurde mensen aantrof' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. swart; nnl. zwart, ook 'illegaal' in zwarthandel [1946; WNT], zwarte markt [1951; Koenen] enz.
Os. swart; ohd. swarz (nhd. schwarz); ofri. swart, swert (nfri. swart); oe. sweart (ne. swart); on. svartr (nzw. svart); alle 'zwart'; got. in swartizl 'inkt'; < pgm. *swarta- 'zwart', al in de persoonsnaam Swarta [2e eeuw; runeninscriptie van Illerup]. Daarnaast met ablaut: on. sorta 'zwarte verf' en sorti 'donkere wolk' en de naam van de reus Surtr.
Verwant met: Latijn sordēs 'vuil', sordidus 'smerig'; Ossetisch xuarun (ww.) 'kleuren'; < pie. *suord-, *surd- 'zwart, vuil van kleur' (IEW 1052).
De betekenis zwart 'illegaal' is vermoedelijk overgenomen uit het Duits: Schwarzhandel, schwarzer Markt, Schwarzarbeit enz.; de betekenisovergang is gegaan van 'plaatsvinden in het donker' naar 'het daglicht niet kunnende velen'.
zwartgallig 'bedrukt, zwaarmoedig'. Vnnl. zwartgallig 'lijdend aan zwarte gal' [1691; Sewel EN melancholiek], in Zwarte gal, gelyk in de koortsen der swart-gallige [1722; WNT] en vandaar ook 'bedrukt, zwaarmoedig', in Welk een haatlyk, zwartgallig, menschenvyand was dat toch [1784; WNT]. Het woord gaat terug op de middeleeuwse voorstelling van de lichaamssappen die iemands karakter bepaalden, zie ook melancholie.
Fries: swartswartgallich


  naar boven