1.   leer 1 zn. 'duurzame stof van dierenhuiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. leder [1240; Bern.], de vorm leer voor het eerst in de samenstelling leertouwer 'leerbereider' [1480; MNW ledertouwer(e)].
Leer is door syncope van intervocalische -d- ontstaan uit ouder leder.
Os. lethar (mnd. leder); ohd. ledar (nhd. Leder); ofri. lether (nfri. lear); oe. lether (ne. leather); on. leðr (nzw. läder), ode. (runen) leþro; < pgm. *leþra-.
Verwant met: Oudiers lethar, Welsh lledr, Middelbretons lezr 'leer'; < pie. *letro- (IEW 681); het is mogelijk dat de Germaanse en Keltische vormen onderling ontleend zijn. De verdere etymologie is onbekend. Bij een ontleningsrichting van Keltisch naar Germaans is de onderliggende vorm wrsch. pie. *pletro- en kan het woord verbonden worden met het erfwoord Latijn pellis 'huid', verwant met vel; een overeenkomstige ontlening uit het Keltisch is lood, Oudiers *lúaíd uit *plu-, te verbinden met Latijn plumbum 'lood'. Gezien de beperkte geografische verbreiding is ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal echter ook niet uitgesloten.
leren bn. 'van leer'. Mnl. lederijn, in lederne budel 'lederen buidels' [1367-72; MNW], leederine eemers 'leren emmers' [1378; MNW], leren wamboysen 'leren wambuizen' [1452-1501; MNW]. Afleiding van het bn. le(d)er met het nog steeds productieve achtervoegsel -en (mnl. -ijn (-īn) < pgm. *-īn-, dat gebruikt wordt voor stoffelijke bn.
Fries: lear learen


  naar boven