1.   waard 3 zn. 'door rivieren ingesloten land'
Onl. wertha 'door water omgeven stuk land' in toponiemen: Flasuuereda 'Vlaswaard (onbekende plaats in Oost-Vlaanderen)' [821-23, kopie 941; Gysseling 1960], Weretham 'Werthes (hofstede in Frans-Vlaanderen)' [944; ONW], Werdam (gelatiniseerd, datief) 'Weurt (Gelderland)' [1076-81, kopie 1150-1200]; mnl. werde, wert, waerd(e) in jn den wert tusschen thof ende scoude 'in de waard tussen de abdijboerderij en de Schoudee' [1251-75; VMNW], die waerd of sutalf anden hievindyc 'de waard aan de zuidzijde van de Evendijk' [1281; VMNW].
Ontwikkeld uit mnl. wert (verbogen vorm werde) met rekking en verandering van de klinker voor r + dentaal als in haard.
Ohd. warid, werid 'eiland' (nhd. Wert); oe. waroþ 'kust, oever'; < pgm. *wariþa-, *waruþa-. Daarnaast de afleidingen mnd. weder en mhd. werder (nhd. Werder 'eiland in een rivier; uiterwaard').
Herkomst onzeker. Gewoonlijk beschouwd als afleiding van een woord voor 'water', dat voorkomt als oe. wær 'zee' en on. vari 'vocht, water'. Misschien < pie. *ueh1r- en verwant met Sanskrit vār 'water' enz., zie urine.
uiterwaard zn. 'land tussen zomerbedding en rivierdijk'. Mnl. uterwaert 'id.' in Alle wterwaerden ... dat men die niet weijen, grasen noch hoijen en sal '... dat men die niet mag beweiden, begrazen of hooien' [1483; MNW]. Gevormd uit uiter 'buiten, meer naar buiten gelegen', zie uiterlijk 1, en waard.
Fries: waarduterwaard


  naar boven