1.   urine zn. 'afscheidingsproduct van de nieren'
Mnl. orine, soms urine 'pis' in Vwen dreeth ... ende uwe vrine 'uw poep en uw urine' [1285; VMNW], doet wel orine maken 'bevordert het urineren' [1287; VMNW].
Ontleend aan Frans urine 'urine' [eind 14e eeuw; TLF], ouder orine 'id.' [1155; TLF], een geleerde ontlening aan Latijn ūrīna 'urine; sperma'; de oorspr. betekenis is wrsch. 'vocht, water', gezien de betekenis van het ww. ūrīnārī 'in het water duiken'. De oudere Franse vorm orine, die tot in de 16e eeuw ook in het Nederlands voorkwam, gaat terug op vulgair Latijn *aurine, een vermenging van urina en aurum 'goud', dus eigenlijk 'gouden vloeistof'; hiervan ook Oudprovençaals aurina, en Spaans urina en Italiaans orina.
De wortel van Latijn ūr-īna gaat terug op pie. *uh1-r- 'water' en is verwant met: Oudnoords úr 'motregen' (nno. ur 'regenbui'; yr 'motregen, stuifsneeuw'), Oudengels ūrig 'vochtig'; nijsl. úrigr 'nat'; met andere ablaut: nijsl. aurigr 'nat'; Sanskrit vā́r 'water'; Avestisch vāra- 'regen'; Oudiers fír 'melk', Oudwelsh gwir 'sterke drank'.
urineren ww. 'plassen'. Vnnl. (over een gezwel in de pisbuis) dat daer door het Urineren verstopt ... wordt 'dat daardoor het urineren wordt belemmerd' [1595; WNT]; nnl. Dit mineraal water ... doet sterk urineeren [1761; WNT], aandrang tot urineeren [1919; WNT]. Ontleend aan Frans uriner 'urineren' [eind 14e eeuw; TLF], afleiding van urineurinoir zn. 'plastoilet voor heren'. Nnl. Urinoirs of Reukelooze Waterbakken [1847; Leeuwarder Courant], Deze Urinoirs moeten zoodanig zijn ingerigt ... dat de gebruiker voor het oog der voorbijgangers geheel bedekt is [1858; WNT], wateren op de straat ... buiten de urinoirs [1861; Archief Eemland]. Ontleend aan Frans urinoir 'openbaar plastoilet voor heren' [1854; TLF], eerder al 'urinaal, plasglas voor zieken' [1754; TLF], afleiding van urine.
Fries: urineurinearje


  naar boven