1.   snuiter zn. 'instrument voor het bijknippen en doven van kaarsenpitten; zonderling'
categorie:
geleed woord
Mnl. snutter, snuter 'instrument voor het verkorten van een kaarsenpit' in snutter tot den kerssen [1477; Teuth.], een snuterken [1494; MNW], Drie silveren keerssnuyters [1524; MNW]; nnl. snuiter ook 'iemand die kaarsen snuit' [1839; Gids], 'onbetekenend persoon, zonderling' in zonder deze deugd zijt gij ... een "rare snuiter" [1871; Gids], Met walging wenden we ons van zoo'n snuiter af [1872; Gids].
Afleiding van snuiten in de betekenis 'verkorten van de kaarsenpit' met het achtervoegsel -er, zie -aar.
Als voorwerpsnaam is het woord al oud. Bij het snuiten van kaarsen wordt een stukje van de verbrande pit verwijderd om rook- en roetvorming te voorkomen. Dat gebeurde met een snuiter, gewoonlijk een soort schaar waaraan een opvangbakje was bevestigd. Met de jongere kaarsenmaaktechniek werd het eigenlijke snuiten, en dus de schaar, overbodig, maar een metalen bakje aan een steel, waarmee een kaars wordt gedoofd zonder rookontwikkeling, wordt nog steeds een snuiter genoemd.
Het snuiten van kaarsen was een onbetekenende handeling, zodat het bijbehorende nomen agentis snuiter de betekenis 'onhandig persoon' kon krijgen, en bij uitbreiding 'onbenul, zonderling' (EWA), vergelijk bengel en knuppel. Het woord wordt meestal gecombineerd met rare of vreemde.
Snuiter in de betekenis 'iemand die de neus snuit' is hoogst ongebruikelijk; dat snuiter 'zonderling' hierop terug zou gaan en vergelijkbaar is met snotneus 'onbenul' (WNT), lijkt dan ook onwaarschijnlijk.
Fries: snuter


  naar boven