931.   dottig
categorie:
geleed woord
Zie: doddig
932.   doven ww. 'donker maken, uitdoen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. doven 'donker maken, uitdoen' [1611; WNT], 'uitgaan' [1740; WNT]. Daarnaast al mnl. douen 'doof worden' [1240; Bern.].
Afleiding van het bn. doof in de betekenis 'opgehouden hebbende te branden, zonder uit- of opgebrand te zijn' [1611; WNT doof].
Mnd. doven 'doof, gevoelloos maken'; ohd. touben 'verdoven' (nhd. betäuben 'verdoven'); oe. ā-dīefan 'verdoven, onhoorbaar maken' (ne. deafen '(oor)verdoven'); on. deyfa 'stomp maken' (nzw. döva 'verdoven, stillen'); got. gadaubjan 'doof, verstokt maken'; < pgm. daubjan-.
De drie zwakke werkwoorden pgm. *daubēn- 'doof worden' (ohd. toubēn), *daubjan- 'doof maken' (ohd. touben) en *daubōn- 'bedwingen, temmen' (ohd. toubōn) zijn in het Nederlands klankwettig met elkaar samengevallen en bovendien nog met mnl. doven 'krankzinnig zijn, razen, tekeergaan' [douen 1240; Bern.] (met daarbij het bn. doof 'dwaas' [doove 14e eeuw; MNW]) < pgm. *dubōn- (nhd. toben 'razen'). Deze homonymie is er misschien de oorzaak van dat alleen het laatstgenoemde doven 'tekeergaan' is overgeleverd. In het Vroegnieuwnederlands verdwijnt dat werkwoord, ten gunste van een nieuw dooven in de huidige betekenis. Ook het explicietere werkwoord uitdoven [1616; WNT uitdooven] wordt dan voor het eerst gebruikt. De algemenere betekenissen 'doof maken, verdoven', zoals die nog in de andere Germaanse talen bestaan, heeft het Nederlands alleen nog in het werkwoord verdoven.
933.   dovenetel zn. 'plantengeslacht uit de lipbloemenfamilie (Lamium)'
categorie:
geleed woord
Mnl. doove netele oft witte netele [1483; MNW], Die netel is tweerhande, als barnende ende bitende ..., ende ... dode netel [1485; MNW]; vnnl. een doy netel 'dode brandnetel' [1552; Apherdianus], Lamium, doove netel [1669; Meijer]; nnl. doveneetel 'id.' [1854; WNT].
Samenstelling uit doof in de verouderde betekenis 'niet scherp, niet krachtig' en netel, vanwege de gelijkenis van de plant met de (brand)netel, daarmee vooral verschillend door het ontbreken van brandharen. Pas vanaf de tweede helft van de 19e eeuw in het NN aaneengeschreven, misschien onder invloed van Duits Taubnessel.
Ook dialectvarianten als tamnetel, verkeerde netel, zachte netel, evenals het Middelnederlandse dode netel, duiden op het kenmerkendste onderscheid met de brandnetel. Andere dialectnamen wijzen op de (bij de brandnetel ontbrekende) opvallende bloempjes, zoals witte brandnetel, bloeiende brandnetel, zoete netel (vanwege de nectarrijkheid).
934.   draad zn. 'vezel'
categorie:
geleed woord
Wellicht al onl.: tr(ēth)ilon (datief mv.) 'met franje, met krullen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. draden (mv.) 'draden' [1236; CG I, 23].
Afleiding uit de wortel van het werkwoord draaien, met een Proto-Germaans achtervoegsel -du-, met grammatische wisseling uit ouder -þu- < pie. *-tu- (gebruikt voor werkwoordafleidingen, bijv. ook vloed uit vloeien).
Os. þrād, ohd. drāt (nhd. Draht 'metaaldraad'), ofri. þrēd (nfri. tried), oe. þrǣd (ne. thread), on. þráðr (nzw. tråd); < pgm. *þrēdu- 'iets dat gedraaid is'.
Literatuur: Grauwe 1979/82, par. 204
Fries: tried
935.   draagbaar
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Zie: baar
936.   draaglijk
categorie:
geleed woord
Zie: dragen
937.   draaibank
categorie:
geleed woord
Zie: bank
938.   draaiorgel
categorie:
geleed woord
Zie: orgel
939.   dracht zn. 'het drachtig zijn; dragen van kleren'
categorie:
geleed woord
Mnl. dracht 'zwangerschap' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'de vrucht, het kind' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'last, vracht' [1415-35; MNW-R], ook drecht; vnnl. dracht 'kleding' [1614; WNT wederstoot], nnl. dracht 'bekleedsel, bedekking' [1889; WNT westerkim].
Abstractum, met behulp van het achtervoegsel *ti- afgeleid van het werkwoord dragen in de verschillende betekenissen ervan.
Mnd. dracht, mhd. traht; < pgm. *drahti- 'het dragen'.
Fries: dracht
940.   drachtig bn. 'jongen dragend'
categorie:
geleed woord
Mnl. drachtech ende goet '(van een vruchtboom) vruchtbaar en goed' [1287; CG II, Nat.Bl.D], Die nv ondrachtech wesen Selen drachtech sijn 'degenen die nu onvruchtbaar zijn, zullen vruchtbaar/zwanger worden' [1340-60; MNW-R], haer scaep sijn drachtich ... har coye sijn vet 'hun schapen zijn vruchtbaar ... hun koeien zijn vet' [1380-1400; MNW-P], dijn volc ... dats so drachtich van groten goede 'jouw volk dat zo veel potentiële goedheid in zich draagt' [1390-1400; MNW-R], drachteghe kemels 'drachtige kamelen' [1460-62; MNW-P], sijn vrou is ... drachtich van hem geworden 'zijn vrouw is zwanger van hem geworden' [15e eeuw; MNW-R]. Eerder al mnl. ghedrachtech 'vruchtbaar (van land)' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding van dracht 'vrucht, zwangerschap' met het achtervoegsel -ig.
Mnd. drachtich 'jongen dragend', nhd. trächtig; nfri. drachtich 'jongen dragend'.
In de betekenis 'vruchtbaar' kon drachtig gezegd worden van bodem, bomen, gewassen, dieren en mensen; de toepassing is in het NN na de Middeleeuwen eerst verengd tot 'vruchtbaar' en 'dragend, zwanger', gezegd van vrouwen en vrouwelijke dieren, en in de Nieuwnederlandse periode tot 'dragend', alleen gezegd van vrouwelijke dieren. In het BN kon drachtig begin 20e eeuw nog gezegd worden van bodem en gewassen (WNT).

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven