891.   doezelig
categorie:
geleed woord
Zie: does 2
892.   doffen
categorie:
geleed woord
Zie: dof 2
893.   doffer zn. 'mannetjesduif'
categorie:
geleed woord
Mnl. duvers (mv.) 'mannetjesduiven' [1287; CG II, Nat.Bl.D.], duverinc, duverick, duyfhorn, duyverick 'mannetjesduif' [14e en 15e eeuw MNW], duverick, duyfhorn 'mannetjesduif' [1475-77; Teuth.]; vnnl. duyver, (Hollands) doeffer [1599; Kil.], doffer 'opgedirkte kerel' [1615; WNT], 'mannetjesduif' [1622; WNT].
Doffer is met verscherping van de medeklinker vóór de -r- en verkorting van de vocaal ontstaan uit dūver, wrsch. < pgm. *dūbran-, een afleiding van pgm. *dūbōn 'duif', zie duif. Het suffix -er (< pgm. -ran-) is een suffix voor mannelijke diernamen, zoals ook bij kater.
Mnd. duffer, duver, duverich (nnd. duffert); mhd. tûber (nhd. Tauber, Tauberich); nfri. doffert.
Het West-Vlaams heeft de vormen duver, duiver, in Zeeland, Holland, en het noorden van Nederland tot aan de Vecht zegt men doffer.
Fries: doffert
894.   dogger zn. 'kabeljauwvisser; vissersschip; vistuig voor zoetwatervisserij'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. dogger wrsch. 'hij die met een sleepnet vist, die bepaalde zeevissen vangt' [1445; MNW]; dogger 'vissersboot' [1481; MNHWS], doggers (mv.) 'vissers' of 'vissersboten' [15e eeuw; MNW boorte]; doggher 'werpnet' [1599; Kil.], doggher 'botschip, haringschip' [1599; Kil.].
Wrsch. een afleiding van dog 'kabeljauw', pas ontegenzeglijk geattesteerd in het Vroegnieuwnederlands [1537; WNT dog II], dus letterlijk 'kabeljauwvisser(sboot)', of anders een afleiding van vnnl. dog 'soort vistuig, hoekwant', ook eerst vnnl. geattesteerd [1516; WNT dog II], dus 'boot met zeker type vistuig'. Zowel dog 'kabeljauw' als dog 'hoekwant' zijn van onduidelijke oorsprong.
Het is niet duidelijk of Middelnederlands dogger is ontleend aan Middelengels doggere of omgekeerd.
Me. doggere 'vissersschip' [1356]; oijsl. fiski-duggur (mv.) 'Engelse vissersschepen' [1413] (nijsl. dugga 'klein vissersschip').
Doggersbank, waar men met doggers op kabeljauw viste, is vrijwel zeker gevormd met me. doggere of mnl. dogger: de Doggersbank was bij de doggers in trek vanwege de rijkdom aan kabeljauw. Doggersand komt al voor bij Kiliaan [1599].
895.   dogmatisch
categorie:
geleed woord
Zie: dogma
896.   dolblij
categorie:
geleed woord
Zie: dol 1
897.   dolen ww. 'dwalen'
categorie:
geleed woord
Mnl. dolen 'dwalen, zich vergissen' [1240; Bern.].
Afleiding bij de wortel van dol 1 in de betekenis 'verward', dus eigenlijk 'in verwarring zijn'.
Mnd. dolen 'dwalen', en misschien ohd. gitolōn 'aanmatigend zijn'.
898.   dolik zn. 'soort raaigras (Lolium temulentum)'
categorie:
geleed woord
Mnl. dolik, dol(e)ke [1305; MNHWS]; vnnl. dolck 'dolik' [1599; Kil.].
Het woord is wrsch. een afleiding van dol 1, omdat de plant verdovende eigenschappen heeft. Het zaad ervan is giftig. De naam behoort in dat geval tot de in het Nederlandse en Noord-Duitse gebied vaker voorkomende planten- en diernamen die gevormd worden met -k, zoals ganzerik, wederik. In het Middelnederlands bestond daarnaast ook een andere afleiding: dolre 'dolik' [1350-1400; MNHWS].
De plant heet in het Engels (bearded) darnel, wrsch. afgeleid van Frans (dial.) darnelle, darnette, dat verbonden wordt met woorden die een toestand van verdoving aangeven. De Franse naam is ivraie, dat wordt verbonden met ivre 'dronken'. De Zweedse naam is dårrepe, letterlijk 'gekkenraaigras'. De extensie van de wetenschappelijke naam, temulentum, betekent 'beschonken'. Ook andere planten kunnen dergelijke namen krijgen: Duits Tollhafer, Tollkraut 'dolle kervel' (Grimm, DW II,641) enz.
Literatuur: W. Meid (1967) Germanische Sprachwissenschaft III. Wortbildung, Berlin, par. 153
899.   dollen ww. 'uitgelaten spelen, stoeien'
categorie:
geleed woord
Mnl. dullen 'dwaas zijn' [1300-25; MNW]; vnnl. dollen 'tekeergaan' [1586; WNT wat]; nnl. dollen 'suf maken, door een slag bedwelmen' [1781; WNT], 'spotten' [1781; WNT sollen].
Afleiding van mnl. dul, zie dol.
900.   domesticeren ww. 'tot huisdier temmen'
categorie:
geleed woord
Nnl. domesticeren 'id.' [1847; Kramers].
Secundaire vorming bij het zn. domesticatie 'temming tot huisdier' [1847; Kramers], onder invloed van Frans domestiquer en Duits domestizieren, en naar analogie van andere werkwoorden op -ceren. Domesticatie zal ontleend zijn aan Frans domestication 'id.' [1832; Rey], een afleiding bij het bn. domestique, dat een bredere betekenis 'het huis betreffend' heeft, en ontleend is aan Latijn domesticus, een afleiding van het zn. domus 'huis', zie dom 1.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven