1.   naamval zn. 'vorm die de functie van een woord in een zin aanduidt (casus)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. val [1584; Twe-spraack], gevall [1624; De Hubert], naemval [1700; Van Hoogstraten].
Taalkundige term, samengesteld uit val 'naamval' en een verduidelijkend eerste lid naam in de betekenis 'naamwoord, nomen'. Val is de vertaling van Latijn cāsus 'val, naamval' (bij cadere 'vallen', zie ook casus), waarvan de taalkundige betekenis zelf weer een leenbetekenis is van Grieks ptõsis 'val, naamval'. De Griekse naamvallen en hun namen worden voor het eerst uitgebreid beschreven in de Tékhnē grammatikḗ van Dionysius Thrax (ca. 170-ca. 90 v. Chr.).
Deze leenvertaling kwam op met de volkstaalgrammatica's in de 16e en 17e eeuw, hoewel toen al duidelijk was dat de term in talen waarin de naamvallen goeddeels verdwenen waren, niet meer adequaat kon zijn voor de beschrijving van zinsverhoudingen.
Hieronder worden de zes uit het Latijn overgeleverde naamvallen beschreven (twee andere Indo-Europese naamvallen zijn nog de locatief en de instrumentalis). Er geldt steeds: ontleend aan Latijn nominativus (resp. accusativus enz.), zelfstandig gebruik van het bijvoeglijk naamwoord in cāsus nōminātīvus (enz.), waarin het tweede woord een afleiding is van het verl.deelw. van een werkwoord. Het achtervoegsel -īvus was bij verbaaladjectieven productief ter vorming van technische termen. De begrippen eerste, tweede (enz.) naamval konden ontstaan, doordat het klassieke naamvallensysteem grotendeels in een vaste volgorde wordt gepresenteerd. Vertaalde termen hebben in het Nederlands geen blijvende invloed gehad.
nominatief zn. 'eerste naamval'. Vnnl. nominatyf [1571; Heyns]; daarnaast de vertalingen: noemer [1584; Twe-spraack], noemingh [1605; Heyns], genoemde gevall [1624; De Hubert], eerste gevall [1633; Van Heule], eerste naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn nōminātīvus, bij het werkwoord nōmināre '(be)noemen', afleiding van nōmen 'naam', verwant met naam. De Latijnse term is een vertaling van Grieks onomastikḗ ptõsis, letterlijk 'naamgevende naamval'. De nominatief komt voor als (kern van het) onderwerp en enkele verwante functies. Noemer is nog tot ver in de 19e eeuw in gebruik, dan wel bekend of verklaard in woordenboeken (bijv. Van Dale 1872). Dan zijn eerste naamval en nominatief echter al gebruikelijker. ◆ genitief zn. 'tweede naamval'. Vnnl. genitivus 'tweede naamval' [1633; Ruijsendaal 1989], genitivus, genityf 'id.' [1638; Ruijsendaal 1989]; daarnaast de vertalingen: barer [1584; Twe-spraack], baringh oft eygeningh [1605; Heyns], geeijgende (gevall) [1624], tweede geval [1633; Van Heule], tweede naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn genitīvus, bij het werkwoord gignere (verl.deelw. genitus) 'voortbrengen, verwekken, baren', verwant met kunne. De Latijnse term is een vertaling van Grieks genikḗ ptõsis 'het geslacht aanduidende, algemene naamval' (afleiding van génos 'geslacht, klasse'), die bij iedere woordsoort kan optreden, maar die in het Latijn werd geïnterpreteerd als de naamval die de afhankelijkheid van het ene zn. van het andere aangeeft. ◆ datief zn. 'derde naamval'. Vnnl. dativus 'derde naamval' [1633; Ruijsendaal 1989], datyf 'id.' [1638; Ruijsendaal 1989]; daarnaast de vertalingen: vnnl. ghever [1584; Twe-spraack], ghevingh [1605; Heyns], begaafde (begiftigde) gevall [1624; De Hubert], derde geval [1633; Van Heule], derde naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn datīvus, bij het werkwoord dāre (verl.deelw. datus) 'geven', zie datum. De Latijnse term is een vertaling van Grieks dotikḗ ptõsis, de aan het geven onderhevige naamval en dus de 'ontvangende' naamval. De naamval komt voor als (kern van een) meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, of is afhankelijk van bepaalde bijvoeglijke naamwoorden of voorzetsels. ◆ accusatief zn. 'vierde naamval'. Vnnl. accusativus [1625; Van Heule], accusatyf [ca. 1638; Hooft]; daarnaast de vertalingen: vnnl. anklagher [1584; Twe-spraack], beklaagde gevall [1624; De Hubert], vierde geval(l), derde buyginge [beide 1633; Van Heule], vierde naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn accūsātīvus, bij het werkwoord accūsāre 'beschuldigen, aanklagen', (gevormd uit ad- 'aan-' en causa 'rechtszaak', zie causaal), letterlijk 'de aan een aanklacht onderhevige naamval', een foutieve leenvertaling van Grieks aitiātikḗ ptõsis 'oorzakelijke naamval', waarin het eerste woord wrsch. geïnterpreteerd werd als afleiding van aitiãsthai 'beschuldigen, aanklagen', in plaats van aítion 'oorzaak, grond'. Van de alternatieve Nederlandse benamingen is aanklager de meest gebruikte geweest. De aanduiding derde buiging geeft aan dat er discussie was over het begrip naamval: Heule spreekt liever van vormverandering. De tellende aanduiding vierde naamval is in het talenonderwijs de meest gebruikte term en wordt veelal aangeduid als de naamval die de lijdend-voorwerpfunctie uitdrukt. ◆ vocatief zn. 'vijfde naamval'. Vnnl. vocatyf 'vijfde naamval' [1638; Ruijsendaal 1989], vocativus [1654; WNT], vocatif [1659; WNT]; daarnaast de vertalingen: vnnl. roeper [1584; Twe-spraack], vijfde naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn vocātīvus, bij het werkwoord vocāre 'roepen', zie vocaal 1. De Latijnse term is een leenvertaling van Grieks klētikḗ ptõsis, letterlijk 'roepende naamval'. ◆ ablatief 'zesde naamval'. Vnnl. ablativus [1625; Van Heule], ablatyf [ca. 1638; Hooft]; daarnaast de vertalingen: vnnl. ofnemer [1584; Twe-spraack], zesde naemval [1700; Van Hoogstraten]. Latijn ablātīvus, bij het werkwoord auferre (verl.deelw. ablātus) 'wegbrengen, scheiden', gevormd uit ab- 'weg van' en ferre 'brengen, dragen', verwant met baren. Het Grieks kende geen ablatief.
Literatuur: Ruijsendaal 1989; E. Ruijsendaal (1990), 'Wat was nu het geval?', in: Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis, Amsterdam; D. van Hoogstraten (1700), Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, Amsterdam
Fries: nam(me)fal


  naar boven