1.   bal 2 zn. 'danspartij'
categorie:
leenwoord
Vnnl. baal 'dansfeest' [1643; WNT], bal [1682; WNT]; nnl. bal (figuurlijk) 'opschudding, rumoer, twist' [1785; WNT].
Ontleend aan Frans bal, afleiding van het werkwoord baller 'dansen', ouder baler, ontwikkeld uit Laatlatijn ballare 'dansen' < Grieks ballízein 'heen en weer bewegen, dansen', afleiding van bállein 'werpen, zich werpen, draaien, zwenken'.
In het Nederlands kwam aanvankelijk ook de vorm baal voor. Dat dit zou wijzen op een Franse uitspraak (WNT), is niet correct. Het komt namelijk voort uit de West-Vlaamse dialectvariant bale (Schuermans 1865-70), in oorsprong vermoedelijk een ander woord (Debrabandere).
De betekenis 'opschudding, rumoer, twist' is secundair en komt nog in België voor, in uitdrukkingen als daar is het altijd bal of het is er weer bal. Dit zijn varianten van de poppen zijn aan het dansen, een gezegde ontleend aan het marionettenspel. Evenzo Duits da geht der Tanz los; Engels the ball opens; Frans voilá le bal qui commence (Stoett 1943).
Woorden die op hetzelfde Latijnse werkwoord ballare teruggaan, zijn: via het Latijn zelf blijde; via het Frans ballade, bolide; via het Italiaans ballerina, ballet; via het Duits balts. Van het Griekse woord bállein zijn o.a. afgeleid: ballistiek, embleem, probleem, parabool, hyperbool, en zie bovendien diabolo.
Literatuur: Debrabandere 1986, 94


  naar boven