3551.   kantonnier
categorie:
leenwoord
Zie: kanton
3552.   kantoor zn. 'vertrek of instelling waar administratief werk wordt verricht'
categorie:
leenwoord
Mnl. contoor 'kast, kist, koffer waarin men de kasboeken enz. bergt' in int contoor op der scepenen cameren [1300-1450; MNW], ook contoir [1472; Stall. II], comptoir [eind 15e eeuw; MNW toer], kanthoir [1481; MNW], contoir 'zeker vertrek' in vander capelle, contoire ende cameren [1480; MNW]; vnnl. contoir "schrijfcamer" [1567; Nomenclator], kantoor 'werkvertrek van een koopman' [ca. 1615; WNT]; nnl. ook het verkleinwoord kantoortje 'klein vertrek om rustig met een klant te spreken' [1802; WNT], kantoor 'handelszaak' [1785; WNT].
Ontleend aan Frans comptoir 'tafel waaraan handelaren klanten helpen en geld in ontvangst nemen', ouder vaak in de spelling contoir, oudste vorm comptoer [1345; Rey], uit middeleeuws Latijn computorium 'tafel waaraan men rekenwerk verricht' [1274; Rey], een afleiding van het Latijnse ww. computāre 'tellen', zie computer. In het Middelnederlands vond overgang o > a plaats in de lettergreep voor de klemtoon, zoals dat vaker gebeurde in Franse leenwoorden, zie bijv. bazuin.
In het Frans was conter de klankwettige ontwikkeling van het Latijnse ww. computāre; vanaf de 13e eeuw werd de spelling geleidelijk aan het Latijn aangepast en in de 15e eeuw werd compter 'tellen' de gebruikelijke spelling, naast conter 'vertellen, verhalen'. Ook comptoir is een latere spellingaanpassing van contoir, de vorm die in het Nederlands is ontleend.
In het Middelnederlands duidde het woord net als in Frans een meubelstuk aan waarin men de boekhouding e.d. opborg en waaraan men schreef en afrekende. In het Frans bleef dit lange tijd de enige betekenis, maar in het Vroegnieuwnederlands verschoof de betekenis naar 'kamer waar zo'n meubelstuk zich bevindt', waarop alle latere betekenissen zijn terug te voeren. In het hedendaagse kantoor wordt vooral denkwerk en administratief werk verricht, bijv. bij banken, overheidsinstellingen en grote bedrijven. De ontwikkeling is vergelijkbaar met die van Frans bureau.
Het Nederlandse woord is door het Russisch ontleend als kontóra 'kantoor, bureau' (Van der Meulen 1959).
Literatuur: M. Philippa (1996), 'Kantoor', in: OT 65, 101
3553.   kanunnik zn. 'kapittelheer'
categorie:
leenwoord
Mnl. canonec [1240; Bern.]; vnnl. ook samengetrokken vormen als canoonc, canuenc, k'nunck, knunnik; nnl. Canunnik van St. Pieter te Utrecht [1765; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn canonicus 'lid van een kapittel, kapittelheer' [8e eeuw; Rey chanoine], eerder 'hij die volgens de regels behoort tot de geestelijkheid van een kerk' [4e eeuw; id.], zelfstandig gebruik van het bn. canonicus 'levend volgens de regels van een religieuze orde', een afleiding van klassiek Latijn canon 'regel, richtsnoer', dat ontleend is aan Grieks kanṓn 'richtlat, richtsnoer', overdrachtelijk ook 'regel, norm', afleiding van kánna 'riet', zie kaneel.
Een kanunnik is een van de leden van een kapittel, een gemeenschap van geestelijken rond een bisschoppelijke of anderszins bijzondere kerk, die het werk van de bisschop of pastoor ondersteunen. Een duidelijke structuur en regels kregen deze kapittels na het Concilie van Aken in 816, maar reeds in de vroeg-christelijke tijd, ver voordat er kapittels waren, bestond de status van kanunnik. Er was in de kerk al vroeg de behoefte om christelijke leefgemeenschappen te stichten; monniken deden dit om zich van de wereld af te keren, kanunniken richtten zich daarbij juist op de wereld.
Ook het Nederlandse woord canon 'kerkelijke wet' is ontleend aan het christelijk Latijn. In de betekenis 'meerstemmig, zich steeds herhalend zangstuk' is canon ontleend via het Italiaans en/of Frans; die laatste betekenis kon zich ontwikkelen uit oorspr. 'regel, richtsnoer' door de strikte regels waaraan een canon moet voldoen om zo te heten.
3554.   kap 1 zn. 'hoofddeksel'; (BN) 'capuchon'; (NN) 'bedekking (van een huis etc.)'
categorie:
leenwoord
Mnl. cappe 'hoofddeksel; mantel met capuchon' [1240; Bern.], daarna wrsch. 'mantel of kleding in het algemeen' in sulke die bonte cappe andoet 'iemand die kleurige kleding draagt' [1290; CG II, En.Cod], 'bovendeel, bedekking' in bijv. de cappe boven den torre van der ouder halle [1468-97; MNW].
Ontleend aan Laatlatijn cappa 'hoofddeksel' [6e eeuw; Devoto], bij uitbreiding ook 'mantel met capuchon' [7e eeuw; Rey]; zie ook cape.
Ook ontleend: os. kappa (mnd. kappe > nzw. kappa 'jas'); ohd. kapha 'muts, hoofddeksel', kappa 'mantel; muts' [13e eeuw; Pfeifer] (nhd. Kappe); ofri. kappa (nfri. kap 'hoofddeksel, bedekking'); oe. cæppe (ne. cap).
Van cappa is de verdere herkomst onzeker: volgens Kluge21 is het een vóór-Indo-Europees substraatwoord. Andere hypothesen, zoals verband met klassiek Latijn caput 'hoofd' (Klein), zie kaap, of met Sanskrit en Hebreeuws kippā, kappā 'hoofdbedekking' of Arabisch kaffijja 'hoofdbedekking', snijden geen hout.
Uit de oudste Middelnederlandse vindplaatsen is niet altijd duidelijk of een cappe dan nog slechts een hoofddeksel aanduidt, of ook al een mantel; gezien de voorkomende combinatie met aendoen, niet opdoen, is wrsch. al sprake van een mantel. Al in het Middelnederlands ontstonden afgeleide betekenissen als 'kap van de hemel, het hemelgewelf', 'kap van een dak, wagen, wieg, enz.'. Kap als kledingstuk is inmiddels verouderd, maar in het BN kent men nog wel de betekenis 'capuchon'.
Ook in samenstellingen als kapmantel 'mantel met capuchon, vooral als dracht voor vrouwen uit de volksklasse' [1864; WNT], in België in die betekenis nog tot halverwege de 20e eeuw (pers.waarn.).
3555.   kapel zn. 'bedehuisje; muziekensemble'
categorie:
leenwoord
Onl. capella in de plaatsnaam Westcapella 'Westkapelle (Zeeland)' [1102-05; Künzel]; mnl. capelle 'bidvertrek' [1240; Bern.]; vnnl. capelle 'de aan een hofkapel verbonden kerkzangers, muzikanten' in De capelle van den coninck. De heeren, de sangers, de musichienen [1516; WNT], 'ruimte in een kerk met secundair altaar, meestal een kleine uitbouw' in de Cappelle ... an de zuyt zyde van der ... Kercke [1538; WNT], 'klein bedehuisje' [1630; WNT]; nnl. kapel 'muziekcorps' [1909; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn capella, cappella 'bidvertrek of klein, niet-parochiaal kerkgebouw bij een burcht, privé-woning, klooster, begraafplaats e.d.' [801-10; Rey], eerder al 'bidvertrek in het Frankische koninklijke paleis, waar de koninklijke relikwieën liggen' [710; DEDLI], en met als oudste vindplaats oraturio ... super cappella domni Martine 'in het bidvertrek ... boven de cappella van Sint-Maarten' [679; TLF]. Of het woord in dat citaat al een ruimtelijke betekenis heeft is niet zeker, maar duidelijk is wel dat de betekenis te maken heeft met de befaamde 'mantel van Sint Maarten', zijn cappella. Dat middeleeuws-Latijnse woord, meestal al gespeld capella, is het verkleinwoord van Laatlatijn cappa 'mantel (met capuchon)' [7e eeuw; Rey], 'kap' [6e eeuw; Devoto], zie kap 1.
Ook ontleend: mnd. kapelle (ontleend in het nzw. als kapell); ohd. kapella (nhd. Kapelle); ofri. kapelle; me. chapele (ne. chapel).
Sint Maarten, de H. Martinus, bisschop van Tours (ca. 316-397) en beschermheilige van Frankrijk, schonk zijn halve schoudermantel aan een bedelaar; deze mantel werd in het pelgrimsoord Tours bewaard en door de Frankische vorsten, zowel de Merovingische als de Karolingische, als relikwie vereerd.
Kapel als 'uitbouw bij een kerk' wordt in het Nederlands pas in de 16e eeuw aangetroffen, maar is ook bij Frans chapelle [1405; Rey] relatief jong. De betekenis 'groep monniken/geestelijken die de zang verzorgt in de kapel' komt in het Latijn al in de 13e en 14e eeuw voor (Grove), zo trad bijv. de capella van de paus op in de Sixtijnse kapel.
a capella bw. 'zonder instrumentale begeleiding'. Nnl. alla capella, a capella '1. alla breve (een maatsoort); 2. tutti' [1772; Bouvink]. De betekenis 'alla breve' in deze vindplaats betreft een maatsoort ('in twee') en is nog een tijdlang in de woordenboeken te vinden: alla capella "kapelswijze, d.i. snel, in eene gelijkmatig voortgezette beweging" [1824 en 1832; Weiland], a cap(p)ella "vlugger dan een kerkstuk" [1912; Kramers]; ook Engels alla capella 'alla breve' [1847; OED]. De maatsoort alla breve werd zoveel gebruikt in oude kerkmuziek dat zij als typerend voor die muziek werd beschouwd en deze betekenis van a capella is dan 'zoals kerkmuziek, dus alla breve'. De betekenis 'tutti' uit de bron van 1772 wil wrsch. zeggen 'waarbij zangers en instrumenten dezelfde noten spelen'; later staat deze betekenis ook in de woordenboeken: alla cap(p)ella 'kapelsgewijs, wanneer de vocale en instrumentale muziek zich tegelijk doen horen' [1847; Kramers]. Tegenwoordig alleen in de vorm a capella. Internationale muzikale term, ontleend aan Italiaans a cappella, letterlijk 'op de kapelmanier, in kerkstijl', maar gezien de betekenisuitbreiding van cappella (zie boven) ook 'te zingen door de zangkapel'. Ingevoerd ter onderscheiding van vocale muziek waarbij muziekinstrumenten een eigen, zelfstandige partij speelden. In de 19e eeuw kreeg de term een bredere definitie en werd van toepassing op alle muziek met uitsluitend puur vocale bezetting, dus ook wereldlijke en ook meerstemmige muziek. De Nederlandse spelling is aangepast aan de uitspraak en aan de Latijnse schrijfwijze van het woord. ◆ dakkapel zn. 'uitspringend dakvenster'. Nnl. dakkapel "een klein dakvenster, dikwijls ter versiering van groote dakvlakken, o. a. aan het stadhuis te Middelburg" [1917; WNT], 'uitspringend dakvenster (in woonhuis)' [1965; WNT]. Samenstelling met dak. Uitgebouwde dakvensters werden ter versiering vooral op kerkdaken geplaatst, en de naam is te danken aan de vergelijking met de gewone kapellen 'uitgebouwde zijbeuken' van een kerk.
3556.   kapelaan zn. 'aan een kapel verbonden geestelijke; onderpastoor'
categorie:
leenwoord
Mnl. capellaen 'aan een kapel verbonden geestelijke' in decapelan uan den hus 'de kapelaan van het (bede)huis' [1236; CG I, 29], capellaen [1240; Bern.], 'geestelijke, die de pastoor in de uitoefening van zijn ambt behulpzaam is, onderpastoor' in Jacob van Oudenburgh, capelaen van Sinte Donaes te Brucghe '... van de Sint-Donaas-basiliek ...' [1366; MNW].
Ontleend aan middeleeuws Latijn capellanus [741; TLF], oorspr. 'klerk verbonden aan de koninklijke kapel en beheerder van de koninklijke relikwieën', afgeleid van capella, zie kapel.
Ook ontleend: mhd. kapellān (nhd. Kaplan); ofri. kapellān; oe. capellane (ne. chaplain ontleend via het Frans).
3557.   kapen ww. 'overvallen en bemachtigen'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. eerst in de vaste verbinding ter kaep vaeren 'kapen' [1612; WNT kaap III], dan kapen 'geoorloofd aanvallen en beroven' in hebben hare Hoogh Mog: Commissien uytgedeelt ... om op d'Engelse te kapen 'hebben de Staten Generaal toestemming verleend om op de Engelsen te kapen' [1652; WNT], dat wy onderscheid gewoon zijn te maaken, tussen kaapen en rooven: te weeten, dat kaapen is, met oorlof van den Prinse van den Lande der Vyanden Scheepen en Goederen te neemen op See, of elders op de Stroomen: maar rooven is sonder verlof Vrienden en Vyanden afbreuk doen [1681; WNT]; nnl. kapen 'wederrechtelijk overmeesteren van een vliegtuig' [1974; Koenen], later ook van andere vervoermiddelen [1975; van Nierop].
Herkomst onzeker. Gezien de datering is het zn. kaap 'het kapen' wrsch. primair en het werkwoord kapen daarvan afgeleid. De enige acceptabele verklaring voor kaap is ontlening aan Oudfries kāp 'koop, handel', afleiding van kāpia 'kopen, handelen', verwant met kopen. Buiten het Nederlands is het woord alleen bekend als ontlening.
Uit het Nederlands ontleend: Duits Kaper 'kaper (als historisch begrip)' en de afleiding kapern 'kapen (als historisch begrip), wegkapen'; Engels caper 'kaper' [alleen 17e-18e eeuw; OED] (nu privateer), Zweeds kapare 'kaper' en het ww. kapa.
In oorlogstijd was het geoorloofd met een eigen vaartuig de handelsschepen van de vijand aan te vallen en te beroven van hun koopwaar, zoals de citaten uit 1652 en 1681 illustreren. Deze roof op zee stond bekend als kaapvaart en werd van hogerhand toegestaan middels de uitgifte van kaper- of commissiebrieven. De gekaapte goederen mochten openlijk verhandeld worden, kaap kan dus worden beschouwd als benaming voor de op deze manier gevoerde 'koophandel'.
Uit de oorspr. betekenis ontwikkelde zich een overdrachtelijke, met name in de afleiding wegkapen 'heimelijk wegnemen' [1808; WNT weg II]. Het werkwoord kapen en de afleidingen kaper en kaping zijn sinds de jaren 1960 herleefd door vliegtuig- en treinkapingen.
3558.   kapitaal 1 zn. 'voornaamste bezit, grote som geld'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capitael oft hootgelt 'kapitaal of hoofdsom' [1526; De Bruijn-van der Helm 1992], hoofdsomme, hooftgelt, t'cauedael 'hoofdsom, hoofdgeld, het kapitaal' [1567; WNT], de 1600 gulden Capitael, ende 900 gulden Renten [1596; WNT rente], een groot deel van des Compagnies capitael 'een groot deel van het bedrijfskapitaal van de Compagnie' [1615; WNT voortbrengen]; nnl. 'bezitters van kapitaal' in het gemis van ondernemingsmoed bij het Nederlandsch kapitaal [1879; WNT].
Internationale ontlening aan Italiaans capitale [1211; de Bruijn 1992], in de Nederlandse vorm uit 1567 cauedael aan Venetiaans cavedal [1307; de Bruijn 1992]; beide woorden gaan terug op middeleeuws Latijn capitale 'roerend goed, basisbedrag', uit het klassiek-Latijnse bn. capitālis 'hoofd-, betreffende het hoofd', afleiding van caput 'hoofd', figuurlijk ook 'belangrijkste bezit', verwant met hoofd en zie kaap.
In het Nederlands verving kapitaal oudere samenstellingen mnl. hovetstoel, hovetstal, hovetgeld 'hoofdsom, kapitaal' [13e eeuw; CG I]. In het Middelnederlands bestond al het woord cateil, cateile 'bezit, roerend goed, kapitaal' zoals in ende dus salhi winnen sin cateil 'en zo (door een proces) zal hij zijn eigendommen weer terug krijgen' [1237; CG I, 37], ontleend aan Oudpicardisch catel, het equivalent van Oudfrans chatel, beide uit middeleeuws Latijn capitale. In het Engels is cattle 'veestapel' ontleend aan het Picardisch en chattel 'bezitting, roerend goed' aan het Oudfrans.
Fries: kap(i)taal
3559.   kapitaal 2
categorie:
leenwoord
Zie: letter
3560.   kapitaal 3 bn. 'aanzienlijk; zeer ernstig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capitale penninghen 'standaardmunt' [1559; Stall.], verscheyden capitale poincten 'verschillende belangrijke punten' [1614; WNT voorslaan], 12 capitale schepen 'twaalf zeer grote schepen' [1641; WNT vervaardigen]; nnl. capitaale misslagen 'zeer ernstige fouten' [1725; WNT].
Ontleend aan Frans capital 'belangrijk, essentieel' [1389; Rey], eerder al 'hoofd-, betreffende het hoofd' [ca. 1200; Rey], ontleend aan Latijn capitālis 'hoofd-, betreffende het hoofd', afleiding van caput 'hoofd', figuurlijk ook 'belangrijkste bezit', zie kapitaal 1.
De letterlijke betekenis 'betreffende het hoofd', die in het Frans nog bewaard is gebleven in peine capitale 'doodstraf' [ca. 1255; Rey] en ook in het Engels in capital punishment 'id.', is ook in juridische begrippen in het Nederlands gebruikt, maar inmiddels verouderd: vnnl. criesmen capitael 'halsmisdrijven' [1495; WNT], capitale feyten 'id.' [1607; Stall. II] en capitale settinghe 'hoofdelijke heffing' [1556; WNT zetting].
Fries: kapitaal

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven