1.   sassen ww. (NN) 'plassen'
Nnl. sassen 'plassen' [1950; Van Dale].
Mogelijk ontwikkeld uit sassen "de sluisdeuren opendoen om het hoog water, dat vóór het sas is, naar een lager water te laten afvloeien" [1872; Van Dale], een afleiding van sas 'sluis'. Er is echter een groot verschil in gebruik: het oorspr. werkwoord sassen 'spuien' is vooral in het zuiden in gebruik, sassen 'plassen' is algemene spreektaal. Misschien is sassen een klanknabootsend woord voor een sissend geluid en/of is de betekenis volksetymologisch beïnvloed door het werkwoord plassen.
Fries: -


  naar boven