1.   bak 1 zn. 'kom, trog, vat'
categorie:
leenwoord
Mnl. bac, in de oudste vindplaats alleen in verbogen vorm backe 'bak' [1285; CG I, 1020].
Ontleend aan Oudfrans bac 'bak, brouwkuip' [12e eeuw] < vulgair Latijn *baccu(s) 'vat, kuip', dat op zijn beurt wrsch. een ontlening aan het Keltisch (Gallisch) is, hoewel het in die taalgroep niet geattesteerd is. Van dezelfde oorsprong zijn bekken en (jonger, en via het Frans ontleend) bassin; en misschien beker.
Literatuur: Y. Coutant (1994) Middeleeuwse molentermen in het graafschap Vlaanderen (= Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 18) Tongeren/Luik 1994, 112
Fries: bak


  naar boven