|
1. |
wijn zn. 'drank van gegiste druiven' categorie: leenwoord Onl. wīn 'wijn' in thia druncun uuin '(degenen) die wijn dronken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wijn in enen stop wins 'een kruik wijn' [1236; VMNW], wijn die ghevalschet es met watre 'wijn die (stiekem) aangelengd is met water' [1254; VMNW]. Vroege ontlening, uit de tijd van de Romeinse wijncultuur in Noordwest-Europa, aan Latijn vīnum 'wijn, wijndruif'. Evenzo ontleend zijn: Got. wein; ohd. wīn (nhd. Wein); oe. wīn (ne. wine); os. en ofri. wīn; on. vín (de., zw., no. vin). Latijn vīnum is verwant met: Grieks oĩnos; Armeens gini; Albanees verë; Hittitisch wiyan-; alle 'wijn', < pie. *ueih1-, *uoih1-, *uih1-. Misschien is dit afgeleid van een Indo-Europese wortel die 'draaien, kronkelen' betekent (Beekes 1987). Zie ook vignet. ◆ wijngaard zn. 'plaats voor druiventeelt'. Onl. unser wingardo 'onze wijngaard' [ca. 1100; Will.], Wingardt (plaats bij Maastricht) [1176; Künzel]; mnl. vanden wijngaerde bi brugghe 'van De Wijngaard (naam van een begijnhof) bij Brugge' [1270; VMNW], ook wijngaert 'wijnstok' [1285; VMNW]. Samenstelling van wijn en gaard(e). Zie ook wingerd. Literatuur: R.S.P. Beekes (1987), 'On Indo-European "wine"', in: Münchener Studien zur Sprachwissenschaft 48, 21-26 Fries: wyn ◆ wyngert
|
naar boven
|