1.   drama zn. 'toneelstuk; tragedie, schokkende gebeurtenis(sen)'
categorie:
leenwoord
Nnl. Drama's (mv.) 'toneelstukken' [1784; WNT vergenoegd], drama 'tragedie, tragisch gebeuren' [1851; WNT zedelijk], drama 'reeks schokkende gebeurtenissen' [1864; WNT].
Evenals Duits Drama en Engels drama overgenomen uit Latijn drāma 'toneelspel' < Grieks drãma 'handeling' bij het werkwoord drãn 'doen'.
In het Nederlands waren sinds de 17e eeuw termen als schouw- en toneelspel in gebruik, vandaar de late overlevering van het woord, dat misschien onder invloed van het Duits is overgenomen. De betekenis '(reeks) schokkende of tragische gebeurtenis(sen), ' heeft de neutrale betekenis 'toneelstuk' enigszins naar de achtergrond gedrongen.
dramatisch bn. 'betreffende het drama, toneelachtig, hartstochtelijk; opzienbarend, schokkend'. Nnl. dramatisch "tooneelkunstig, tooneelmatig, de tooneelkunde betreffende" [1824; Weiland], 'hartstochtelijk' [1855; WNT zangerig I], 'toneelachtig' [1869; WNT verkiezing], 'treffend, schokkend' [1887; WNT], 'schokkend, tragisch' [1911; WNT verbeelding]. Wellicht ontleend aan Duits dramatisch 'met het drama verbonden; schokkend' of naar voorbeeld van Frans dramatique 'betreffende het theater' [1370; Rey], 'treffend, aangrijpend' [ca. 1835; Rey] < Laatlatijn dramaticus 'betreffende het theater', een afleiding van drama. ◆ dramatiek, zn. 'toneelkunst; het opzienbarende'. Nnl. dramatiek 'toneelkunst' [1847; Kramers], 'het treffende, de emotionele werking' [1906; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits Dramatik 'toneelkunst' < Frans dramatique 'poëtisch genre' [1636; Rey] (thans 'televisietoneelstuk'), een afleiding van drama. ◆ dramaturg zn. 'toneelkenner, toneelschrijver'. Nnl. dramaturg 'toneelleraar' [1847; Kramers], 'toneelschrijver' [1875; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits Dramaturg [18e eeuw] of rechtstreeks aan Frans dramaturge [1773; Rey] < Laatgrieks drāmatourgós 'toneelschrijver', gevormd uit drãma 'drama' en -ergos, bij érgon 'werk', verwant met werk en zie ook energie.


  naar boven