1.   druilen ww. 'talmen, lusteloos zijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. druylen 'sluipen, stil gaan, lijzig gaan' [1555; WNT aandruilen], druilen 'zich uit de voeten maken, wegsluipen' [1561; WNT], 'suffen, lusteloos zijn of handelen' [1642; WNT]; nnl. druilen 'talmen, langzaam te werk gaan; sluimeren' [1801; Weiland], (Zuid-Nederlands) 'soezen, suffen' [1875; WNT].
De herkomst is onduidelijk. Er wordt wel gedacht aan verwantschap met dralen (NEW, Vercoullie).
Mnd. sik drullen 'zich uit de voeten maken'; nfri drúlje 'druilen, talmen, dralen', Oost-Fries drölen, drauelen 'talmen, zeuren'.
druiloor 'lijzig, sullig persoon'. Nnl. druiloor 'id.' [1719; WNT druiloor I]. Letterlijk iemand die de oren laat hangen als een ziek paard of zieke koe.


  naar boven